De zon van zen (S. Vestdijk)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De zevensprong, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1967, p. 150-175.
Over: S. Vestdijk, Het genadeschot, Den Haag, Rotterdam, 1964.
Gecorrigeerde herdruk van ‘De roos van zen’, in: Maatstaf, 13e jrg., nr. 6 (sept 1965), p. 415-432.

[p. 150]

Van Zen weet ik niets of nagenoeg niets. De kans om mij van dit boeddhisme iets eigen te maken verspeelde ik, toen ik geen gelegenheid schiep het boek van Suzuki fatsoenlijk te bestuderen. En toen ik Watts slechts wat doorbladerde en Mohr al terugbezorgde nog voor ik er een letter van had gezien, wist ik dat ik langs deze weg Zen nooit zou leren kennen. Maar nietsdoen is ook Zen en niet lezen over Zen kan Zen zijn onder bepaalde omstandigheden.
Van het schieten met pijl en boog begrijp ik al iets meer. Niet dat ik die sport beoefen: ik troost me met een dartboard en een paar darts, van die plasticpijltjes, door koper verzwaard. Made in Japan, ook dat nog. En ik weet dat onder bepaalde omstandigheden het dartboard geen schijf meer is, maar een kolk met wielende cirkels. Hoe diep is de trechter, hoe ver weg de roos, dat zwarte puntje waar je doorheen moet, – hoe nabij daarentegen de buitenste der concentrische cirkels! Werkelijker dan de werkelijkheid wordt de schijf, tastbaar het perspectief. Het ding krijgt een eigen leven, het neemt de plaats in van wat zojuist nog werkelijkheid scheen. Je hoeft nu alleen nog maar te gooien, en er zal iets zijn dat het pijltje doel doet treffen. Je gooit – en je mist natuurlijk. Het was te voorzien. Maar als je geraakt had, dan waren er misschien wel getuigen bij geweest en ze zouden hebben gebogen voor jou. Nee, niet voor jou. Niet jij, maar ‘Het’ heeft geschoten. Jij was

[p. 151]

alleen maar een ‘kanaal’.
Men moet dit succes te boven zien te komen, misschien. Een ding dat erop uit is de werkelijkheid te verplaatsen naar de wereld der schimmen en zelf de schijn van werkelijkheid aanneemt, vervreemdt ons van de realiteit. Maar om de realiteit van het ding te leren kennen – een realiteit die, ’t valt niet te ontkennen, toch ook in de realiteit moet worden opgenomen – moest men het eerst een eigen leven hebben gegund, moest men eerst zijn begrip van dat ding hebben vernietigd. De werkelijkheid is misschien pas werkelijk werkelijk, wanneer ze zich in haar geheel aan ons voordoet als deze waanzinnige schijf. Maar ook wij mogen dan niet achterblijven, geen slaven worden van wat autonoom wordt om ons heen. Dichters die zich blijvend onderwerpen aan het woord, zijn, als dichter, verloren. Dartboards, mandala’s en woorden mogen ons inzicht verdiepen. Ze moeten ons niet verblinden. Het begrip, vernederd maar gelouterd, vernietigd maar verhoogd na zijn tijdelijke onttroning, herneme zijn rechten. Ook zonder Zen is in te zien dat aan het stilste satori de afgrondelijkste duisternis raakt.

Het zien van hallucinaties is vaak een kwestie van begenadigd zijn. Men kan het zich echter ook leren.
Ludwig Staudenmaier, een chemicus die zich met magie inliet en op nogal jonge leeftijd ten slachtoffer viel aan de schizofrenie, beveelt in Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft (1912) zijn tovenaars-

[p. 152]

leerlingen de volgende methode aan om optische hallucinaties gewaar te worden:
Bekijk een voorwerp (een bloem of blad, kever, geslachtswapen, vlag, prentbriefkaart) en sluit de ogen. Tracht dan zonder de lichaamshouding te veranderen, je ’t voorwerp weer voor te stellen, op de juiste grootte en op dezelfde afstand als waar het zich bevond. Verdwijnt de voorstelling, dan moet men de oefening herhalen. Het nabeeld op het netvlies diene bij het maken van de voorstelling tot steun: men hoeft het slechts te concretiseren en te materialiseren. Later kan men de oefening doen in een verduisterde kamer met de ogen open. Men ziet dan het verwekte beeld, niet op de wijze van het gewone zien, want er gaan geen stralen van het beeld uit naar het oog, maar het oog, dit projectie-apparaat, zendt de beeldvormende stralen uit: de magiër ziet de prikkel van zijn optisch apparaat.

Dat Zen een schisma in de ziel tracht te veroorzaken blijkt uit de terminologie: Het schiet. Zo’n splijting van de ziel maakt ons vermogen tot zelfperceptie vrij. Zijn wij begenadigd, dan stijgt onze verbeeldingskracht tot hoogten als die van mystici en zieners. Iets in ons schiet. Iets in ons kijkt naar ons. Iets in ons leidt een zelfstandig bestaan. Dit iets kàn, met een uitdrukking van Jung, het Zelf zijn, en is dit zo, dan is er evenwicht tussen dit Zelf en de roos van Zen. Geen slavernij. Geen machtsstrijd. Autonoom en vrij zijn dit Zelf en de wereld. Zij zijn elkaar en samen éen.

[p. 153]

Staudenmaier zegt, dat het onbewuste van geniale mensen vaak een eigen leven leidt en niet zelden, zo voegt hij eraan toe met Kékulé als voorbeeld, zijn zij daarvan afhankelijk. Iets in die chemicus droomde en zag, – en het vertelde hem de structuur van de benzolring. Dit iets, als het niet het zelf van Jung is, kan men zich gepersonifieerd voorstellen: als een dwerg, als een god of magische macht. Het zijn, zegt Staudenmaier, personificaties. En de hoogste personificatie is niet het Zelf voornoemd, maar een nog onvolmaakte, symbolische manifestatie van het Zelf. Het is het Ueber-Ich van Freud, het is aan het Zelf nog lang niet toe.
Staudenmaier meent, dat iedere personificatie een afsplitsing is van het onbewuste. Maar, zegt hij, men kan zich met zijn personificaties verstaan. Men moet er evenwel voor oppassen, dat zij ons niet tiranniseren, – en hier, meen ik, manifesteert zich het verschil tussen het Zelf en de personificaties: het Zelf is niet tiranniek, want het is niet te personifiëren… Van zijn ontmoetingen met een van zijn personificaties, zijn naar zwavel stinkende duivel, geeft Staudenmaier een amusant verslag, maar nogmaals wijst hij erop, dat ook minder kwaadgezinde, ja ronduit alleraardigste personificaties, zoals bolronde grappenmakers en militaristische aristocraten, niet ons welzijn willen bevorderen, maar alleen uit zijn op eigen plezier. En inderdaad: wij weten dat immers de hoogst mogelijke personificatie nog altijd het Ueber-Ich van Freud is, dat men zich ontstaan denkt uit de autoritaire vaderfiguur. En de vaderfiguur,

[p. 154]

zegt Marcinowski, is een ’toestand’ van de zoon, die deze in zich te overwinnen heeft. Wee trouwens zijn gebeente als hij daar niet in slaagt. Want met de dag gaat die oude Adam zwaarder wegen en maar al te snel bezwijkt de Zoon onder die last.

Met betrekking tot het oplossen van de vaderbinding merkt S. Vestdijk in zijn De toekomst der religie op:
‘Voor de psychanalytische praktijk kenmerkend is, dat er twee personen voor noodig zijn: de arts en de patiënt. () Wanneer wij in Indië rondzien, merken wij hetzelfde op: ook hier een sterk op de voorgrond tredende paedagogische verhouding: tusschen meester en leerling (of ‘goeroe’ en ‘chela’), met vaak een zeer opvallende vereering, die tot heiligenvereering gaan kan, van de laatste voor de eerste. Het is duidelijk, dat in deze gevallen de meester in het bewustzijn van de leerling de functie van de vader overgenomen heeft. () De arts (goeroe) is hier de tijdelijke belichaming van de vaderfiguur, wordt door de ‘zoon’ vereerd, liefgehad, of ook gehaat, bestreden, becritiseerd, en vervult dus een symbolische rol, waardoor de ‘zoon’ (de patiënt of de leerling) tot het inzicht gebracht kan worden, dat de ouderbinding, waarvan hij zich bevrijden moet, niet een bepaalde persoon geldt (zijn eigen vader), maar op een geestelijke houding berust, en wel op de eigen kinderlijke afhankelijkheid van iemand die sterker en machtiger en wijzer is of schijnt. Is eenmaal de binding aan de vader door de binding aan de arts

[p. 155]

vervangen () dan komt het volgende stadium: het oplossen of onschadelijk maken van deze tweede, plaatsvervangende ‘vaderbinding’. Dat geschiedt door middel van een identificatie met het vaderbeeld, zoodat de leerling tenslotte zelf tot ‘vader’ wordt, d.w.z. als vrij en autonoom individu tegenover de meester komt te staan’.

Het doden van de vader of van de moeder zoals zich dat in de droom voltrekt, is een symbool van het offeren van een deel van zichzelf. Het is het loslaten, zoals Jung zegt, van de banden en belemmeringen die de ziel uit de kindertijd heeft meegedragen tot in de volwassenheid. Dit offeren van iets van zichzelf wordt vaak gesymboliseerd door het schieten met scherpe pijlen op een libidosymbool, bijvoorbeeld een zon. Het duidt een mystiek sterven aan en dit sterven is een voorbereiding tot de herrijzenis van een nieuwe mens. Maar niet altijd kiest een mens deze weg van zelfbevrijding. Wie zichzelf ‘onschuldig’ acht, voelt ook de behoefte aan een zelfoffer niet. Hij heeft alleen maar behoefte aan een zondebok, waarop de eigen schuld kan worden afgeschoven. Meestal is dat, in kleine gemeenschappen, iemand die in het oog van de wereld minderwaardig is. Hij heeft een gebrek, of een ziekte, of een afwijkend geloof, of misschien is er iets met zijn neus of met de kleur van zijn huid en met die van zijn haar en ogen. De zondebok heeft echter veelal geen grote mond en in het algemeen is zijn spierkracht onderontwikkeld

[p. 156]

of zijn groep een minderheid.

Voor de ervaring van zelfperceptie is een splijting van de ziel een voorwaarde, zei ik. Kerels uit éen stuk weten meestal niet wie ze zijn en wat ze mankeert. Hun hele gestalte en voorkomen berust op een misverstand en een vooroordeel, – op de idee dat een karakter zoals dat in Bordewijks boek Karakter wordt beschreven, wérkelijk een karakter is.
In Vestdijks Het genadeschot is de hoofdpersoon, Ignaz Vorbrot, zo’n karakter niet, en de kritiek, doorgaans helaas vergast op karakters oude stijl, heeft Vestdijk misschien wel misverstaan en van zijn Vorbrot de zondebok gemaakt, waar de onverzoenlijken onder ons (die ik in principe een warm hart toedraag) behoefte aan hebben. Ik meen niettemin dat tegenover deze zienswijze een andere mogelijk is.

In Probleme der Mystik und ihrer Symbolik (1914) door Herbert Silberer (aan welke studie ik tussen haakjes mijn van Jung en Marcinowski afkomstige wijsheden te danken heb) wordt gesteld, dat zekere zeer fijne combinaties, die voor het toekomstig gebeuren, voorzover dit door onze psychische structuur ‘bepaald’ is, van de grootste betekenis zijn, soms voor ons onbewuste kenbaar zijn. Soms gebeurt het, wanneer het onbewuste de natuurlijke stromingswegen van de libido te volgen weet, dat zekere van die fijne combinaties aan de dag treden, in dromen bijvoorbeeld. En

[p. 157]

het is aan zulke dromen dat het ‘bijgeloof’ profetische waarde hecht.

Ieder mens heeft uiteraard een verleden, en volgens Vestdijk heeft ieder mens er meer dan een. Tegenover of naast het verleden van werkelijke gebeurlijkheden staat het verleden van de gemiste kansen, zegt hij in ‘Historische contingentie’ (Essays in duodecimo). Aan het eerste verleden kan men weinig veranderen als men het tweede niet te hulp roept. Want dit tweede verleden – opslagplaats van het niet-benutte – beweegt ons en blijft ons bewegen. Dit tweede verleden richt onze psychische energie. Het laat zich vaak uitdrukken in een personificatie van Staudenmaier, en het kan als zodanig het Ueber-Ich van Freud zijn, de nog onvolmaakte, symbolische manifestatie van het zelf van Jung.

Terzake nu. Vorbrot uit Vestdijks Het genadeschot, buschauffeur op het traject tussen Bund en Schittach, beleeft op een dag iets, dat een splijting van zijn ziel veroorzaakt. Zijn verleden wordt actueel en hij brengt van zijn ervaringen verslag uit in een vorm die zijn tijdelijke (?) gespletenheid weerspiegelt: de oneven genummerde hoofdstukken spelen in het door Vorbrot beschreven heden, de hoofdstukken met een even nummer voeren ons naar het herleefde oorlogsverleden van deze man. Negentien jaar terug. Hij is in die tijd de chauffeur van een partijman, een ss’er, die in zijn burgerleven lector geschiedenis is geweest aan een rooms-

[p. 158]

katholieke hogeschool. Deze Albin Balavater, doortrapt historicus en psycholoog, herkent het verleden van onbenutte kansen van Vorbrot. Hij personifieert het en praat de man zijn personificaties aan: Vorbrot is Wallenstein, – ‘verried de keizer in het openbaar, kon niet anders, moest wel openlijk verraden’, etc. Volgens Balavater stamde Vorbrot ook nog in rechte lijn van de Romeinse soldaat af, die Christus de spijkers had ingeslagen. Vorbrot neemt het allemaal met de nodige ironie en berusting voor kennisgeving aan. Hij ontkent niet, want vage beschuldigingen als deze, die op geen enkel concreet feit teruggaan, zijn altijd wel waar, voor iedereen en een stilzwijgend erkennen van waarheden als koeien is niet altijd een teken van die karakterloosheid, waar Vorbrots neus op duidt, volgens Balavater.
De omstandigheden waaronder Vorbrot zijn dienst moet verrichten, lijken niet ongunstig. Hij hoeft als chauffeur van de Obersturmbannführer geen uniform te dragen, en ook het heilloos elleboog strekken bij wijze van groet blijft hem bespaard. De voordelen werken echter als een boemerang. Vorbrot is geen nazi en hij is – althans in het begin – in de politiek niet geïnteresseerd. Geen nazi, geen uniform, geen groet: Balavater vindt dat allemaal prachtig, want deze dingen, gevoegd bij een Slavische neus, een onbetrouwbaar veldheer en een Romeins soldaat van twijfelachtig allooi, roepen nu eenmaal het beeld van moreel verval op en leveren de man die aan dat beeld beantwoordt aan hem uit. Sterker dan dwang vermag, bindt de hem

[p. 159]

gegunde vrijheid Vorbrot aan Balavater, deze tweede Goebbels, die er wel voor zorgen zal dat zijn prooi hem niet ontsnapt. Door hem was Vorbrot tot verrader gepreformeerd. Vorbrot zal een verrader zijn.

‘Uit een mistig blauwe hemel’, schrijft Vorbrot in hoofdstuk I, ‘schijnt de septemberzon, en de bus is vrij vol, enkel met ingezetenen. Onmiddellijk na het vertrek van de eerste eenarmige had ik een kort moment van wegzakken en nietsdoen. Dat heb ik wel vaker, en wie niet? Onder het chaufferen duurt dat nooit langer dan drie seconden, ik heb dat uitgerekend; men moet niet menen, dat wij buschauffeurs de vrijheden van ons droomleven niet nauwkeurig onder controle hebben’. Vorbrot beschrijft hier ‘de kostelijke dommeligheid, waarin men een autobus de tachtigduizend bochten van de Riesel met de pink langsstuurt’. Het is het wegzakken, dat een leegraken is, het worden tot een ‘kanaal’, de uitschakeling van het bewustzijn, gedurende welke tijd ‘Het’ schieten kan, of sturen. Door deze vorm van begenadiging staat Vorbrot niet geheel weerloos tegenover Balavater.
Hoe onontkoombaar het noodlot ook schijnt, nooit krijgt het Vorbrot geheel in zijn macht. Integendeel, gaandeweg kan Vorbrot zich, dank zij dit vermogen om buiten het ik te treden (een ‘Boogschutter’-trek, astrologisch beschouwd) vrijer bewegen, zo vrij tenslotte, dat er van enig noodlot geen sprake kan zijn en men zich verbaasd afvraagt of het wel ooit heeft bestaan. Het

[p. 160]

heeft bestaan. Maar Vorbrot nam het eigen lot in eigen hand en hief het daarmee op.

Op het erf van Balavaters kantoorgebouw worden op een dag schietoefeningen gehouden. Ieder schiet eenmaal met het pistool, maar als de nazi Krassnitzer, favoriet van Balavater, mist, schiet hij het wapen leeg. Er zijn vijf missers bij. Na hem schiet Vorbrot, die schrijft hoe hij merkte, ‘dat de revolver in mijn hand rustte, zoals er in mijn leven niets anders had gerust, en dat mij een half zoete half roekeloze zekerheid doorstroomde, alsof ik jarenlang niets anders had gedaan dan schieten, schieten, en goed schieten. (-) Ik legde aan en het was alsof de gekleurde schietschijf groter werd en mij in zich opzoog, en ik drukte af, en het was raak, dat voelde ik, en ik schoot nog vijf keer, en de schijf opende zich als een bloem, en het was vijf keer raak. () Ik voelde mij diep gelukkig, het bloed stootte in volle golven door mijn slapen, ik wist niet hoe ik staan of kijken moest…’
Reeds eerder had Balavater Vorbrot toevertrouwd, dat zijn ondergeschikten allemaal bij Schiller voorkwamen. Maar dat uitgerekend deze slappe Sloweens-Slowaaks-Roetheense chauffeur voor Wilhelm Tell kon doorgaan, had zelfs Balavater nooit kunnen dromen.
En tòch…

Had Balavater hem niet vergeleken met de soldaat die Jezus kruisigde? En was Christus niet de zon, het licht

[p. 161]

der wereld? En is, in de astrologie de glyfe van de zon niet ☉, de grondvorm van de roos van Zen? Het doden van keizers en goden is soms, net als in de droom het doden van de vader, een voorwaarde voor zelfbevrijding: niet eerder zal men de keizer geven wat des keizers en Gode Wat Godes is.
Toen Vorbrot schoot en zes maal raak schoot, offerde hij een stuk van zichzelf: het was zijn mystieke dood, zijn voorbereiding tot de herrijzenis van de nieuwe mens, van Wilhelm Tell misschien wel, deze Zwitserse vrijheidsheld uit Schillers gelijknamig drama, dat, zegt Hauptperioden, ‘war wie eine Ahnung der deutschen Freiheitskämpfe (1813)’.
‘Ik schoot als een engel’, zegt Vorbrot. En zelfs Balavater begreep, dat hier een nieuwe mens voor hem stond in wie het oude was voorbijgegaan. ‘Laten we afspreken, dat Wallenstein en die soldaat van onze Heer Jezus Christus voortaan geen gesprekstof meer voor ons zijn’, zegt hij.
Hij was misschien toch een profeet, Balavater, ‘misschien heeft ook de duivel zijn heiligen; () strenge verheven gestalten, het gelaat wat vertrokken van de moeite heilig te schijnen, het besmeurende bloed verborgen in de handen, waarvan ze alleen de witte knokkels laten zien…’ Aldus Vorbrot over dit soort nazi’s.
Het is een raak oordeel, maar niet door haat verblind, misschien wel mild in zekere zin: waarom? Wat betekent Balavater voor Vorbrot? Wie is Balavater precies?
Balavater vertegenwoordigt het ‘sociale type’ uit

[p. 162]

Vestdijks typologie in De toekomst der religie. Zijn eidetisch vermogen – een belangrijk kenmerk voor dit type – blijkt uit zijn juiste typering van andere mensen: Wallenstein, Vorbrot, en anderen. En hij streeft naar een ‘volmaakt-natuurlijke mensheid’, – op de manier van ss’ers helaas en met een scherpe neus voor nietgermaanse neuzen, maar hij streeft er toch naar, deze heilige van Satan, die astrologisch beschouwd wel een Steenbok zal zijn. Hij imponeert Vorbrot, en daarom is Vorbrot ook diep gelukkig met zijn zes schoten: het zijn bevrijdende schoten: Balavater zal hem niet meer beledigen. Maar hoe gelukkig hij ook is, de chauffeur, men maakt zich niet los uit een ouderbinding door scherpschutter te worden: wil een zoon kunnen leven, dan moet hij de vader doden. Het boek eindigt ermee, dat Vorbrot Balavater neerschiet, zonder haat, zonder medelijden, maar onwankelbaar van hart en met een vaste hand: alsof het een offer gold. Balavater was Vorbrots vaderfiguur. Balavater, dat is de vader van Baal, van de god dus, die mensenoffers eiste. Baal is Vorbrot. Waarom zeggen we dat zijn oordeel over de nazi’s mild is? Waarom zou uitgerekend hij de duivel en diens heiligen niet rechtvaardig kunnen beoordelen? Hij kende de boze immers maar al te goed. Aan het boze in zichzelf.

Vorbrots wereld strekt zich uit van Schittach tot Bund. Buiten die landstreek komt hij niet: ‘Ik ken mijn eigen land niet. Ligt daar een schat verborgen?’. Het Tölladal

[p. 163]

met het daarin gelegen Alpendierenpark bezoekt hij in gezelschap van een paar circusartiesten, dwergen, als een toerist. Het nog verder gelegen Rieseldal kent hij evenmin. Het verliest zich in het noorden, over de pas, voorbij Bund ‘in een onthutsend waas van niet-bestaan’. Door gebrek aan nadere aardrijkskundige gegevens komt de lezer nauwelijks in de verleiding zijn atlas op te slaan: daar vindt men Bund en Schittach niet. Maar Vorbrots drama speelt zich af in deze nagenoeg hermetisch gesloten ruimte.
Op een dag – de oorlog gaat de Duitsers helemaal niet voor de wind – meent Balavater er goed aan te doen, Vorbrot zijn theorie van de veemmoorden zonder veem te ontvouwen, de theorie van de zuivere moord, de moord om er de moed in te houden: ‘De rook trekt op, en de omstanders denken: wat, is de hemel niet iets blauwer dan zo even?’ Zó’n moord.
Het is duidelijk, dat Balavater alleen maar op zoek is naar een zondebok, en hij vindt die in Faschauner, een getrouwde man en vader van een zoontje. Iemand die misschien niets gedaan heeft, maar die er in ieder geval ziekelijk uitziet, en bovendien is hij lang: hij zou best een sociaal-democraat kunnen zijn met tbc.
Vorbrot voelt er niets voor uit moorden te gaan, ook niet als de moord door de superieur wordt gedekt. Weigeren durft hij echter niet, en hij zal dan ook, wanneer geruime tijd later Balavater op zijn plan terugkomt, Vorbrot bedreigend met het oostfront en diens vrouw met het concentratiekamp, zijn baas zover

[p. 164]

tegemoet komen ‘als verenigbaar was met de pertinente weigering van moord op commando’. Vorbrot zal als lijfwacht meegaan en wat Balavater doen wil, moet hij dan maar doen: het blijft zijn werk.
De moord verloopt niet zonder incidenten. Als Faschauner na het schot in elkaar zakt, is er zijn vrouw, Stefanie, die in blinde woede met een stok op Balavater losslaat, hem rakend op de reeds half verlamde schouder, die nu wel totaal onbruikbaar zal worden daardoor. Schieten op deze Kenau kan hij in ieder geval niet meer, maar Vorbrot schiet, een-, tweemaal. In het bekken: Stefanie zal niet meer kunnen lopen, later.
‘Met een gil zakte de vrouw in elkaar’, schrijft Vorbrot. ‘In de deur op de achtergrond trok het jongetje zich terug, met iets van beheerstheid’.

Na enige tijd komt Vorbrot door een toeval opnieuw met de op een boerderij ondergedoken en van haar zoontje Alois gescheiden Stefanie Faschauner in aanraking. Zijn gevoelens voor haar zijn boven het lagere verheven, misschien wel uit gewetenswroeging maar stellig ook omdat zij een moreel hoogstaande vrouw blijkt te zijn, die alles begrijpen en vergeven kan (een trek van het teken ‘Vissen’). Hij vindt het gezellig bij haar. Hij is misschien niet eens verliefd op haar, misschien vervult zij voor hem de functie van de beschermende, zorgende moeder en houdt hij daarom van haar. Hij bezoekt haar, naar hij gelooft, onopgemerkt, met Liebesgaben. Maar Balavater blijft niets verborgen.

[p. 165]

Hij roept de chauffeur bij zich en draagt hem op Stefanie te doden. Niet uit wraak voor de klappen die hij eens opliep, maar om aan zijn bijgeloof tegemoet te komen:
‘Zij is van onder verlamd, ik van boven. Dit symmetrische proces moet gestuit worden, kán gestuit worden. (). Dit is mijn enige motief, nagenoeg. Er is correspondentie in deze dingen. Bijgeloof is een woord, leerer Schall und Rauch. Deze vrouw moet geliquideerd worden. Voor mij. Niet voor mij als toevallige persoon, empirische en contingente gestalte, maar om het evenwicht in deze zaken te herstellen’.
Vorbrot krijgt vierentwintig uur de tijd om aan het bevel te voldoen. Leeft Stefanie na die tijd nog, dan zal ze naar een concentratiekamp worden overgebracht: haar lot is in een dossier vastgelegd en Balavaters opvolger, indien Balavater iets overkomt, weet precies wat er met haar gebeuren moet. Natuurlijk stemt Vorbrot toe. Vierentwintig uur is een hele tijd.
Ze stellen een ontvluchtingsplan op, over Rieselbrücke, ofschoon Vorbrot onbewust had aangevoeld, dat dat fout zou gaan: ‘Ik van mijn kant’, schrijft hij, ‘had ons steeds de noordelijke pas zien overtrekken naar de nevelgebieden van mijn verbeelding’. Ze lopen in een hinderlaag en Vorbrot ziet zich, om Stefanie het kamp te besparen, gedwongen haar te doden: vijf treffers in de borst, schoten vol van genade. Drie maanden later schiet hij met éen schot, het genadeschot, Balavater neer. Het onvoltooid verleden, Wallenstein is met dit schot in Balavaters hart vervuld. Maar daarom

[p. 166]

is Vorbrot nog niet in het reine met zichzelf. Wilhelm Tell zal nog twintig jaar op zich laten wachten.

Op een van zijn bustochten tussen Bund en Schittach krijgt Vorbrot een lading dwergen mee. Eén hunner, Roberto Rossi (in Vestdijks typologie vertegenwoordigt hij het metafysische type, – astrologisch beschouwd is hij een Leeuw), die zich later ontpoppen zal als een preutse puritein en een fel anti-nazi, antwoordt op Vorbrots vraag naar zijn werk in het circus alleen maar ‘pief-paf-poef’. Het is genoeg om Vorbrots geheugen en toekomstverwachting aan het werk te zetten. Als een gek zit Vorbrot achter de dwergen aan, achter Rossi vooral, die in zijn circusnummer, zoals later blijken zal, voor Wilhelm Tell speelt, iemand die bij Schiller voorkomt, denkt Vorbrot, – en de lezer vreest al dat het er nog van komen zal, dat de chauffeur ‘nietige kereltjes als God en alle heiligen’ vereren gaat, en in ieder geval als een nieuwe vaderfiguur na Balavater. En een andere dan Balavater. Want hoewel Balavater zijn Wallenstein heeft, zoals Roberto zijn Tell, dan is er toch dit verschil, dat Tell en Roberto samenvallen. Als personificatie in de zin van Staudenmaier is Tell dan ook méer dan Wallenstein: Tell is de nog onvolmaakte, symbolische manifestatie van het Zelf van Jung, de hoogste personificatie die het onbewuste creëren kan en de laatste die overwonnen moet worden, wil het ik van Vorbrot tot het Zelf muteren. De structuur van het boek wordt nu ook wel duidelijk: tussen

[p. 167]

Balavater, ’t sociale type, en Roberto, het metafysische, wordt Vorbrot heen en weer geslingerd, zoals ook het mystisch-introspectieve type een tussenvorm is van beide typen. Vorbrot zal dus tot dat type behoren, zoals we later zullen zien. Maar hij hoort ertoe op een wel zeer bijzondere wijze.

In tal van Vestdijks romans speelt een bepaald kunstwerk een bepaalde, dubbelzinnige rol. Ik wijs bijvoorbeeld op de piéta uit de Gertesbader Kapel in Een Alpenroman, en op het Herculesbeeld uit het Vaticaan in De dokter en het lichte meisje. In Het genadeschot is het een donker, niet zeer fraai schilderij, dat in het bezit is van Balavater en dat hij als volgt beschrijft:
‘Het is duidelijk een kopie naar een slecht 18e eeuws schilderij; maar wat doet die knaap daar aan de rechterkant maar te zitten en te dromen, onder een scheefgeslagen hoge hoed, het jasje boers dichtgeknoopt, zodat zijn buik uitpuilt door de spankracht van het laken? Waarom zingt die vrouw voor hem, bij de tonen van een theorbe? Want het is een theorbe. Ik heb niet de minste lust mij door sociaaldemocratische Gewerkschaftler te laten tegenspreken, die menen dat het een mandoline is. Waarom zuipt hij dat bierglas niet leeg, dat de listig achter haar verscholen knaap hem biedt? (). Zijn beschrijving klopte wel, voor zover ik mij herinner. Hij had de aandacht nog kunnen vestigen op de hand onder het hoofd, niet alleen van de jonge man, maar ook van de kleurig uitgedoste slaaf helemaal links,

[p. 168]

die het lange sleepgewaad van de dame droeg, waaronder twee groene muiltjes uitstaken’.
Dit schilderij krijgt voor Vorbrot een symbolische betekenis. Hij ziet in de dame (Pallas Athene?) een zekere gelijkenis met Stefanie Faschauner, en hij is ’t met Balavater eens, dat het schilderij een idylle is. Het wordt voor hem de hele familie Faschauner: Johannes, Stefanie en Alois, gelukkig bijeen, met hem als hun slaaf erbij. Het is een wens uit het voorbije, een beeld van de eigen jeugd ook, maar toch een wenk speciaal aan hem, om goed te maken, nu nog, wat hij in het verleden heeft misdaan.

Dit schilderij uit de oorlogstijd heeft in het twintig jaar later spelende heden zijn tegenhanger in de apothekersmuur in Bund tegenover de eindhalte van Vorbrots bus.
‘Het is een rechthoekig stuk zon op een bruingeel vlak, matig langwerpig, en reikend tot aan het hekje op het schuin oplopende dak. De apotheker zou veel geld kunnen vragen voor zulk een muur. De astronomie is er niets bij. Want al naar gelang de zon langs het dak van het hotel strijkt, dat van deze kant de schaduw werpt, wordt hij korter of langer, breder of smaller. Een kind zou hem kunnen natekenen, en wanneer het iets van de tijden van dag en jaar afweet zelfs berekenen. Voor mij is het van grote bekoring zo voeling te houden wet iets dat voortdurend verandert op zijn eigen regelmatige manier. Kijk ik er lang naar, – en wat kan men anders doen dan er lang naar kijken?

[p. 169]

dan voel ik mij oplossen in een diepe, warme tevredenheid, en het is een feit dat ik met bedekte lucht altijd minder goed rijd dan wanneer de zon schijnt’.
Even later schrijft hij:
‘De onderrand van de rechthoek moet een paar centimeter gestegen zijn; maar ik kijk er niet meer naar, ik heb die bruingele, warm lichtende kleur zo wel in het hoofd en achter de ogen‘.
En veel later, nadat hij over enige voor hem niet zulke leuke mensen heeft nagedacht:
‘Zij verbleken, deze gestalten uit heden en verleden, zij zijn niet opgewassen tegen het bruingele teken aan de overkant, dat, rechtstreeks uit de hemel neergelaten, de apotheek met al haar pillen en poeiers bedekt als de goedertierenheid zelf. Had ik deze aanblik altijd voor mij, ik zou een ander mens zijn, beter voor mijzelf, sterker tegenover anderen. Zo’n rechthoek van weerkaatst zonlicht is een macht; maar men moet er ook voortdurend naar kunnen kijken, en op bewolkte dagen gaat dat niet. Een wonder! De buschauffeur Ignaz Vorbrot heeft een wonder verricht. Terwijl de regenwolken over Bund en Schittach trekken, werpen zijn ogen op de muur van de apotheek een lichte rechthoek. Telkens wanneer hij voor de Alte Post staat, gebeurt dat…’ (De cursiveringen in deze drie citaten zijn door mij aangebracht).
Nogmaals schrijft Vorbrot over zijn muur, als hij zijn tijd uitwacht in de bus aan de halte:
‘…en de heilige tijd doet zijn afgepaste pasjes, hage-

[p. 170]

dissen over de apotheekmuur, en wie het stuurrad vasthoudt van die onmerkbare veranderingen weet niet wat hij doet, en zal vergeven worden…’

Wat is er in vredesnaam met die muur aan de hand? Niets, – het is een leeg vlak. Maar: de zon schijnt erop! De zon is in al deze citaten aanwezig, de zon, de roos van Zen, en als hij de muur ziet, Vorbrot, zakt hij weg in een niets, een nirwana, de zin belevend, nu al, van iets wat nog komen gaat. Want Vorbrot zal vergeven worden, want hijzelf is die zon: hij houdt het stuurrad vast van die onmerkbare veranderingen: telkens wanneer hij voor de Alte Post staat gebeurt dat…
Hij schoot misschien niet eens op zijn ‘vader’ toen hij zes maal de zon, de roos, doorboorde met zijn kogels. Hij schoot op een ‘vader’ met wie hij zich reeds vereenzelvigd had, hij schoot op zichzelf, zijn eigen vader, schietend op zijn eigen Zoon. En zo herkent hij, intuïtief, Roberto in zijn Wilhelm Tell-rol:
‘Het schot valt, de appel valt. De zoon blijft met gesloten ogen staan, de vader buigt het hoofd als hogere overwonnene, – heeft hij niet op zijn eigen zoon geschoten? – en dat is tevens zijn enige dank voor het geloei op de bankenrijen. Aan mijn dichtgeschroefde borst ontsnapt een schor ‘bravo!’. Mensen kijken naar mij. Ik ben iets meer dan een chauffeur, even maar, even maar…’

Behalve Vorbrot en Roberto is er nog een derde

[p. 171]

scherpschutter in dit boek. Het is de jager, Alois Faschauner. Alois Faschauner is het mystisch-introspectieve type, zoals dat in De toekomst der religie wordt beschreven. Astrologisch beschouwd is hij de mens geworden mens, Aquarius. Van zijn moeder onthield hij de woorden na de moord op zijn vader: ‘Geen wraak, geen haat, Alois, die mensen zijn ons de moeite niet waard…’
Van Roberto, die via een verrader achter het verleden van Vorbrot is gekomen, komt Faschauner te weten wie zijn moeder heeft vermoord en hij verzoekt Vorbrot om een onderhoud in de Konditorei:
‘Hoe meer ik de plaats van samenkomst nader, des te onafwijsbaarder is het vooruitzicht, de biecht, die iets in mij gewild heeft, niet aan Resi (dat is Vorbrots vrouw, RC) te zullen moeten afleggen, maar aan iemand anders, eerder dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Dat zal gebeuren. Ik zal het niet willen, maar een andere afloop is ondenkbaar. Het zal in mij biechten, die donkere macht zelf, die altijd in mij verborgen is geweest, en waarmee ik mij nooit heb kunnen verenigen. Mijn achterkant, mijn allerongelukkigste schim, waar ik zelf de schim van ben, ik, de vuile huurling, de buschauffeur met een dove vrouw, de scherpschutter die het tot niets gebracht heeft in het leven. 0 goed, o goed, na afloop mag hij me doodschieten, minder kan hij niet doen, is het wel? Maar neen, dat doet hij niet, de jager, hij is wel wijzer, hij houdt ook niet zo erg van schieten, hij houdt ervan – heeft hij me dat niet zelf

[p. 172]

verteld? – om anderen het schieten te beletten. Dat is het. En dat kan hij me na negentien jaar niet meer doen; en de verbazing daarover zie ik al in zijn staalblauwe ogen schemeren, – de verbazing, de verontwaardiging, de grenzeloze minachting…’
En dan opeens ziet hij in de Konditorei de jager zitten, de zwarte baard ernstig, toch jeugdig op de borst gedrukt. ‘Discreet licht beschijnt zijn fraai gemodelleerd voorhoofd, verstandig doorrimpeld’. Vorbrot gaat naast hem zitten, ‘wat meer in de schaduw. Tegenover hem gaat niet, de afstand is te groot…’
Er is enige reden om aandacht te wijden aan de lichtverdeling over Faschauner-Vorbrot.
Ze zitten dicht bij elkaar, de afstand mag niet te groot zijn. Maar de jager zit in het licht, de chauffeur in de schaduw – een rangschikking en belichting die men terugvindt bij Jezus en Judas op de schildering van Leonardo’s laatste avondmaal te Milaan. In ‘De grootheid van Judas’ (Essays in duodecimo) heeft Vestdijk het over de stelling, ‘dat Jezus en Judas in wezen een en dezelfde persoon waren, waarvan zij afwisselend de lichte en de duistere aspecten symboliseerden’. En wanneer Alois Faschauner inderdaad het mystisch-introspectieve type representeert, – het type dat in De toekomst der religie beschreven wordt, dan vertegenwoordigt Vorbrot datzelfde type, ‘in de schaduw’ geplaatst, – een type dat Vestdijk in De toekomst der religie niet beschreven heeft, maar dat daarom nog wel bestaat.

[p. 173]

Er is trouwens nog een aanwijzing in deze richting. Want slaat de uitdrukking van Vorbrot, deze boogschutter, over zijn achterkant, die allerongelukkigste schim waar hijzelf de schim van is, niet ook op die andere boogschutter, Cheiron, de centaur uit Aktaion onder de sterren? Jagers (Aktaion, Alois Faschauner) worden tot ster verheven bij Vestdijk, maar zijn menspaarden en buschauffeurs – niet meer dan een erbarmelijke schelm willen ze zijn. En daar bestaat dan hun grootheid uit: de schande voor zich, de eer aan wie die toekomt.

Het gesprek in de Konditorei maakt de jager nieuwsgierig, jongensachtig nieuwsgierig, schrijft Vorbrot. ‘Het is lang niet het onaangenaamste uur in zijn leven, dit gesprek in de Konditorei, met buiten de dalende avond van iedere dag, en binnen de zachte gonzende geluiden, die als fluweel de krasse bekentenissen dempen.
Nu, toen heb ik hem alles verteld. En steeds weer opnieuw verbaas ik mij over zijn begrip, en zijn zwijgen, met zijn lach meer en meer op de aftocht, en die allerschranderste, zeer parate vragen van tijd tot tijd, alsof het zijn moeder is, die mij zit uit te horen in die eenzame boerderij even buiten Rieselbrücke.’

Als Vorbrot buiten de Konditorei staat, is er iets te doen op straat. Er passeert een colonne paarden, witte paarden, ‘onafzienbaar veel zo op het oog’. Het circus

[p. 174]

Landshoff vertrekt. Vorbrots ogen zoeken Roberto, die er niet bij is.
‘Maar dat is toch geen droevige gedachte, want Roberto was toch maar een figurant in mijn leven, een kittelorig kereltje, een rancuneuze schutter, die wraak nam om niets en voor niets, dat wil zeggen voor zichzelf, en die mij geen andere dienst heeft bewezen dan mij de weg te effenen naar een luisterende jager’.
Het was misschien, en zeker achteraf beschouwd, ook niet zo moeilijk voor Vorbrot om Roberto te doorzien.
Mevrouw H. S. E. Burgers schrijft in haar boek Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen (1963): ‘Een niet-geslaagde Leo zoekt een surrogaat voor eigen ontbrekende verhevenheid en verlaagt dus zijn omgeving. Hij doet dit () door haar hautain, trots, laatdunkend en ongenaakbaar te minachten en haar laaghartig te kleineren’. En voorts: ‘Wat de vergissingen in niveau-verschil betreft, i.k heb een vermoeden – meer is het niet – dat de dwerggestalte een gevolg is van afflicties in dit teken, dat de dwerg abnormaal beneden het niveau blijft, een soort lichamelijk geworden minderwaardigheidscomplex voorstelt…’

En nu we toch met astrologie bezig zijn (laat ik evenwel weerstand bieden aan de verleiding uiteen te zetten, waarom in Het genadeschot juist de laatste vier tekens van de zodiac bijeen zijn gebracht: Vorbrot ♐, Balavater ♑, Alois Faschauner ♒, en Stefanie ♓) – nu we

[p. 175]

toch met astrologie bezig zijn, wil ik overschrijven wat Mevrouw H. S. E. Burgers van Boogschutter zegt:
‘Het kenmerk van dit teken is overigens: over de grens gaan van het verenkelde, over eigen grens gaan, over iedere grens gaan, met een verwijderd doel voor ogen. ().
De Platonische Eros, het beeld ener ‘Ferne Geliebte’, erotische dweepzucht, dat alles wijst op een mate van sublimering die Sagittarius niet vreemd is’.
Vorbrot tenslotte, nog mediterend over de wegtrekkende ruiters en paarden van Landshoff, symbolen voor Sagittarius, met een witte ‘achterkant’ ditmaal, nu hij zich met zijn duistere zijde heeft weten te verbroederen:
‘Dan bij het volgende kruispunt, oranje verlicht, is er weer iets anders aan de hand. Daar moeten ze naar links, naar het station; er staat daar een agent, goed te zien van hier, die het verkeer tegenhoudt. Alles is veilig. Maar ze gaan niet naar links, de witte paarden. Ze gaan rechtdoor, naar andere vervoermiddelen, of naar de volgende stad. Meer nog: zo blij zijn ze een flink stuk lege weg voor zich te zien, dat ze het op een draven zetten, eerst de voorste, nu ook al de achterste. De straat maakt daar een flauwe bocht, en dravend verdwijnt het kleine, nu reeds zo kleine escadron pal naar het noorden, in de richting van het Rieseldal en de noordelijke pas, als laatste vingerwijzing naar een droom die mij nog aangaat’.

En kwam in de biecht waarin Vorbrot Faschauner en

[p. 176]

zichzelf met het verleden, zijn verleden, verzoende, niet duidelijk naar voren, dat er toch nog een enkele kans was, misschien, dat Stefanie het er levend van af gebracht zou kunnen hebben? Wanneer namelijk niet hij, maar de boer haar weggebracht zou hebben. Of wanneer hij de niet bewaakte weg naar het noorden genomen zou hebben. Naar het land dat hij niet kende en waar een schat begraven lag, misschien.

—o0o—

Zie over ‘Het genadeschot’ ook:
Op zoek naar het midden
Over de functie van het leidmotief

Plaats een reactie