Van letter tot letter (Lucebert)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1967, p. 119-128.
Over: Lucebert, ‘Ontaarde prins’, in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 98.
Gecorrigeerde herdruk; eerder in: De Gids, 128e jrg., nr. 9 (nov 1965), p. 285-288.

[p. 119]

Lucebert

[p. 120]

Misschien berust het allemaal op toeval, de gelijktijdigheden van Wereldoorlog I en de moderne kunst, de tegenzin in doodgaan en het overboord gooien van de interpunksie, de kubistiese camouflage en de poli-interpretabiliteit van de beeldspraak, de doorbraak in de loopgravenoorlog en de doorbraak in de geest – in ieder geval is het geen toeval dat de wereld, die de burgerlijke verbloeming ten spijt een dadawereld was, als zodanig aan de kaak werd gesteld.

Ik zal beginnen mijn débácle te geven
ik zal beginnen mijn faljiet te geven
ik zal mij geven een stuk gereten arme grond
een vertrapte grond
een heidegrond
een bezette stad
ik wil bloot zijn
en
beginnen

Zo eindigt Paul van Ostaijen in 1920 zijn ‘Vers 6’ uit De feesten van angst en pijn. Geen mens die nog moeite wil doen om ‘schoon’ en in het harrenas te eindigen. Men wil helemaal niet meer eindigen: men wil – ook in de poëzie – van de Punt af, en daar steekt natuurlijk niets absurds achter, noch een gebrek aan vermogen tot vormgeven. De achteloosheid ten aanzien van de schone voleinding is een algemeen hedendaags verschijnsel, helemaal niet iets aparts voor poëten en soldaten die ‘just fade away’. Tachtig procent van onze popmusic fades away. Misschien zit er een mogelijkheid tot vernieuwing in dit wegvegen van het einde, dit relativeren van het

[p. 120]

definitieve, waarvan Van Ostaijens regels al een idee gaven, en waarvan Lucebert spreekt in het volgende:

wat dan is de dichter? het einde nabij is hij
een in ignorante mist drijvende wijsvinger en
zijn wijsheid een eigen gangbare wijzer
langs de tijden traliënd tijgerslank sluipend

Een soldaat in een rookgordijn: ellendig, maar beschermd! Wie het einde zo nabij is, voelt zich opgepakt en neergesmeten in het nu, en voor hem geldt wat Lucebert in ‘Het einde’ schreef:

alleen die in zijn engte de elementen telde
buigend bevend als geselslagen
geeft het laatste geluid: het lied
heeft het eeuwige leven

Maar daarmee is het einde al geen einde meer, maar wordt het laatste geluid tot wet verheven en de republiek der letteren een nomokrasie.

Het wegvegen van het einde kan natuurlijk niet alleen in het blote weglaten van leestekens liggen of in het middeltje van de fading. Om te laten zien wat er allemaal bij Lucebert gebeurt, moet ik een rijstebrijberg van letters en woorden door. Maar voor ik daaraan begin, zoek ik naar een sleutel: niet omdat ik een sistematies mens ben, maar omdat ik een hekel heb aan pech. Gewone, formalistiese informasie is mij daarbij welkomer, dan de dieptepsichologiese sienjalen van de verborgen bedoeling.

[p. 121]

Nu heeft Lucebert in Van de afgrond en de luchtmens een ‘kleine vormleer’ geschreven, al is het dan – ‘geef spieren aan rood en aan geel/ogen en oren aan blauw’ – de vormleer van een schilder. Maar het is een schilder, en het gesiteerde zegt dat ook, die de dingen niet waarneemt en ze vervolgens weergeeft, maar die de dingen laat ontstaan en ze daarna annekseert door ze te vullen met een betekenis die geheel zijn eigendommelijk bezit is. Binnen- en buitenwereld zijn éen voor hem. Hij is gezegend met een bepaald soort ideoplastiek, een ideoplastiek achteraf om het zo maar eens te zeggen: een ideoplastiek waar bij voorbeeld de sterrenbeelden hun namen, hun voorstellingen aan te danken hebben. Het is de ideoplastiek van de door Rudy Kousbroek geroemde ‘pre-adamische’ kultuur en hier rijst dan ook mijn werkhipotese op, dat de kosmiese metafoor van Lucebert die van de pre-adamiese mens is. Treffende gelijkenis, artistieke weergave, dat is allemaal het doel niet van zulke kunstenaars als Lucebert, maar materiaal is hun onmiddellijke middel. ‘Daarom streeft niet de meester maar geeft / meesterschap aan de onmacht’, aldus ‘kleine vormleer’. Wat men ziet, is van minder belang dan wat men erin ziet. Zien heeft met waarnemen weinig te maken. Waarnemen is een natuurkundige, zien een psichiese kwestie, en daarom:
‘er zij een rafel een vlek om lang te omhelzen’… Deze vormleer overgebracht in termen van een poetika voor Lucebert zou een teorie opleveren, die rafels en vlekken verwisselt voor letters, woorden, teksten, inkt. Uitgangspunt is en blijft het ruwe materiaal in deze poetika van majuskel tot inktvlek: mijn sleutel.

Maar laat ik eens proberen, zonder het me al te moeilijk te maken, of die sleutel me werkelijk de toegang verschaft tot de gedichten

[p. 122]

van Lucebert. AIs ik nu eens een van die gedichten koos, die door hun ‘eenvoudige struktuur en bedachtzame aard’ gemakkelijk verstaanbaar zijn? Aangezien de blurb van triangel in de jungle vermeldt dat deze bundel juist een verzameling is van zulke gedichten, kies ik er daar een van uit, bij voorbeeld een dat mij alvast gelijk geeft wat het ‘fading away’ betreft:

ontaarde prins

te dien dage verliet hij de klasse van discipline
trad hij toe tot de orde der muschachtigen
niet weer liet hij zich aansteken door spijkerbalsem
ent snarenspeeItuig van de varkenskers
weerhield hem van de ijdele stedendwingerij
savonds in zijn roosgewijze gondel
onder zijn paarsgepolijste ogen
liet hij nog menigmaal zweven
zijn quant à soi
maar nadat hij heeft gelezen
van koning antiochos epiphanes
baadt hij veel te midden van het vulgus
laat orkesten komen laadt
op krateskroost en cemstovrouwen rozenolie
en zijn stem aant lauwe water laat nog
dobbert:
popillius……ratzuiver……rataplan
popillius…

Kiezen wij om dit gedicht te begrijpen (want ook verstaan alleen is

[p. 123]

lang niet alles) hetzelfde uitgangspunt als Lucebert, het ruwe materiaal dus, dan moeten we bij Van Dale terecht.
Volgens Van Dale’s woordenboek zijn de hieronder volgende woorden in het nederlands gebruikelijk en zij hebben onder meer de erachter geplaatste betekenis:
Klasse: ‘klasse van discipline, voorheen een strafafdeling bij iedere compagnie: één, twee, in de pas, anders moet je naar de klas; (nat. hist.) elk der delen waarin een hoofdafdeling verdeeld wordt, zelf weer verdeeld in orden; de zoogdieren vormen de eerste klasse der gewervelde dieren’.
Orde: ‘orde, vereniging van personen die aan bepaalde regels gebonden zijn: een geestelijke orde’ (verder vermeldt Van Dale: ridderlijke orden, wereldlijke orden, etc.).
‘(nat. hist.) naam van de grotere afdelingen van dieren of planten waartoe de families verenigd worden: de orde der insekteneters’ (inderdaad zijn de musachtigen een familie, geen orde).
Spijkerbalsem: ‘spijkerbalsem, volksn. voor terpentijnzalf, vroeger veel bij kneuzingen, winterhanden en -voeten gebruikt. (Zo geheten naar Jan Spijker, die in de 18e eeuw dit geneesmiddel in de handel bracht).’
Snarenspeeltuig: In de reeks samenstellingen met ‘snaren-‘ staat vermeld: ‘snarenspeeltuig’ zonder verdere omschrijving.
Varkenskers: ‘varkenskers, een kruisbloemig plantengeslacht (Cornopus): varkenskers komt vrij algemeen op vochtige kleigrond voor.’
Roosgewijze: ‘roosgewijs, op de wijze van een roos, een rozet’.
Paarsgepolijste: ‘polijsten, door een fijne wijze van slijpen of schuren glad en glanzend maken, bruineren: goud, zilver polijsten’ (kursivering aangebracht; – roosgewijs en paarsgepolijst hangen

[p. 124]

ook nog samen door paarsgewijs: ‘bij paren, twee aan twee’).
Quant à soi: ‘quant à moi, wat mij betreft: zijn quant à soi bewaren: stijf deftig zijn’ (H. W. J. Gudde vermeldt in zijn Prisma woordenboek Frans: ’tenir son quant à soi, zich groot houden’).
Krateskroost: ‘Krates, naam, die men soms aan een misvormd mens geeft. Kratesje‘ (kursivering aangebracht).
Ratzuiver: ‘raszuiver, van onvermengd ras: raszuiver koolzaad.’

Dat Lucebert in dit gedicht het oog heeft op een tijdgenoot van Antiochos Epiphanes en Popilius Laenas is niet onaannemelijk, want waarom anders deze namen hier genoemd? Ook kan ik me voorstellen dat het hier om een gehelleniseerde Jood kan gaan, iemand die de ‘klasse van discipline’ verliet, het heilig geloof verloren had, niet op de vlucht ging voor Antiochos, de woestijn in met de getrouwen – iemand die een stads- of straatvogel werd: een mus. Misschien gaat het, die mus in aanmerking genomen, om een inwoner van een randstad – er waren er genoeg: Alexandrië, Antiochië, Athene, het hele alfabet uit… Misschien gaat het om zo’n straatslijper: onbeschaamd, zelfbewust, individualisties. Iemand die helemaal niets voelt voor spijkerbalsem, met welk woord eerder op de eeuwige zaligheid als loon voor de marteldood zal worden gedoeld (zie de boeken Makkabeën) dan op Jan Spijker, de handelaar erin. Deze gedachte herinnert me er trouwens aan dat ik eens toevallig een bemoedigend woord van Gerrit Kouwenaar gelezen heb, die stelt dat men gemakkelijk eksperimentele poëzie kan lezen, mits men zijn mitologiese, filosofiese en andere handboeken maar het raam uitgooit…
Enfin, precies als bij spijkerbalsem is het woord varkenskers een

[p. 125]

vorm, beschikbaar voor een lucebertse inhoud. Joden die op bevel van Antiochos varkensvlees aten, bleven gespaard. Wie weigerde, werd jammerlijk om hals gebracht. Het snarenspeeltuig verleidde de wankelenden ertoe, zich het onreine vlees als vers fruit te laten smaken. In eigen religie zwak en voor die van de toekomst bevreesd (Epiphanes betekent ‘als god verschenen’), zagen zij af van verzet en van de stedendwingerij van Judas en de zijnen – zo kan men het gedicht toch begrijpen?
Door gebrek aan zwaarte omhooggevallen, losgeraakt van het volk, weet de prins met de paarsgepolijste ogen (paars of purper: kleur der heersers in Rome. De keizerlijke mantel, zegt Plinius, werd gekleurd door een stof, onttrokken aan de scharlakenbes – Quercus coccifera; het purper der slakken was misschien te gewoon? Jesaja’s opwekking, beginnend met ‘Al waren uw zonden als scharlaken’ – Jesaja 1 : 18 – maakt deze ogen in verband met dit purper dubbelzinnig, hoewel niet eens zo, de geschiedenis der oudheid in acht genomen) zijn figuur nog een tijdlang te redden. Maar wanneer bekend wordt dat Antiochos briesend aan het ultimatum van Popilius Laenas heeft toegegeven (168 v. Chr.) stort zijn quant à soi, zijn onverschilligheid ten aanzien van het volk in elkaar. Hij moet zich schoonpraten, zich afgeven met het eens verloochende pleps dat hij nu moet zien te paaien met daverende sjoows en giften, met betogingen in waters van onschuld, dat Popilius het bij het rechte, want best bewapende einde had, en dat hijzelf ‘ratzuiver’ is…

Ik kan tevreden zijn met de uitkomst van mijn onderzoek naar de bruikbaarheid van mijn sleutel. Zelf heb ik na kunnen gaan dat Lucebert inderdaad uitgaat van het ruwe materiaal, de woorden in

[p. 126]

het woordenboek. Ik heb vastgesteld dat hij die woorden niet zomaar bij elkaar sleept, omdat ze immers moeten worden geschreven cum ira et studio: met andere bedoelingen dan Van Dale het doet.
Ik zie dan ook dat Lucebert een woord dat maar gedeeltelijk zijn inhoud aan kan, naar behoefte vervormt. Zo schrijft hij ent, aant en savonds; stedendwingerij en paarsgepolijste; een woord als muschachtige laat hij in de verouderde spelling staan, wat misschien iets verraadt van de ouderdom van Luceberts Van Dale; popillius staat voor Popilius, ratzuiver is uit raszuiver gevormd. Van deze lettristiese vondsten komt men hele reeksen tegen in het werk van Lucebert; de zin ervan kan men zich voorstellen uit het begrip ratzuiver. Maar wat is de zin van die verdubbelde I in popillius? Het is eigenaardig dat Lucebert de volledige naam van Popilius Laenas niet noemt tegenover deze van Antiochos Epiphanes. Heeft hij in die verdubbelde letter I de naam van de veldheer verborgen willen houden? Het lijkt erop, want in de bundel ‘Luceberts gedichten 1948/1963‘ staat pompilius, een andere lettristiese troevalje, die ons wel helemaal vervreemdt van Laenas: Pompilius is immers de naam van een legendariese koning van Rome, die op geen enkele wijze met Antiochos in verband te brengen is… Popilius verscheen als een reddende engel in het joodse land, en op zijn onverwachtst. Men wist alles van Antiochos, men wist nagenoeg niets van de romein: men verhaspelde zijn naam, en er viel geen samenhangend woord over de man te vertellen. Zo moest hij in dit gedicht wel verschijnen op zijn onverwachtst, op zijn allerlaatst, in een naam die de zijne niet was, en in een verband waar geen touw aan vast te knopen is… Inmiddels merkt de lezer dat al deze nieuwe

[p. 127]

woorden voorbeelden zijn van woorden die aan ortografie en woordvorming, voortvloeiend uit het beginsel ‘van majuskel tot inktvlek’ tegemoet komen: woorden die bewijzen op hoe goede voet Lucebert wel met het woord staat. Hij ketst het ene woord tegen het andere en soms tegen zichzelf, en een nieuwe zin, een nieuw begrip springt uit de vonkenregen voort. Hij plaats een woord als een displaced person in een volkomen vreemde omgeving, waardoor het zijn oorspronkelijk karakter verliest en zich dientengevolge anders gedraagt dan men op grond van het woordenboek verwachten zou. Soms smelt een woord door toevoeging, vervanging, plaatsverwisseling of verwijdering van een enkele letter met een ander woord samen, soms blijft een spel-, druk-, zet-, of schrijffout staan, en door al deze mogelijkheden mee, krijgt de dichter die zijn weg weet het voedzame woord toegespeeld, waardoor ‘steeds twee beelden worden geboren’, zoals Lucebert zegt in ‘kleine vormleer’: ‘een beeld van begin’ (het woordenboekenwoord in dit verband) en ‘een beeld van begaan’ (de transfigurasie ervan) en slechts de fantasieloze ziet niets in die beelden en laat hun samensmelting tot iets nieuws niet toe…

In Luceberts poëzie blijkt het woord een lege vorm te zijn, die pas door het denken, het beleven van de dichter gevuld wordt en zonder die inhoud bleef het woord leeg. Misschien is dat niet iets nieuws, misschien was dat altijd al het geval, maar dan was het dit nooit in deze mate. Nooit was een gedicht zo direkt, zo voor de hand liggend, een vertolking van de proefondervindelijke uitkomsten van dichterlijk denken, voelen en doen als hier, en het moet mij trouwens van het hart, dat de uitdrukking ‘eksperimenteel’ in het algemeen veel te vaak uitsluitend betrokken wordt op de vorm van het gedicht: dat het proefondervindelijke, het eksperimentele element, de kant van de dichter, eenvoudig wordt genegeerd. Alsof de eksperimentele poëzie niet per definisie een van het proefondervindelijk onderzoek van de dichter afhankelijke poëzie is!

mei 1965

Plaats een reactie