Rapsodomantie (J.H. Leopold)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1967, p. 44-58.
Over: J.H. Leopold, ‘Oinou hena stalagmon’, in: J.H. Leopold, Verzameld werk dl. 1. Verzen. Fragmenten. Rotterdam (enz.), 1951, p. 115-119.

[p. 44]

J.H. Leopold

[p. 45]

Zooals ’n volrijpe appel aan ’t uiteind roodt van zijn takje
Hoog in den boom, dien de appelenplukkers vergaten
Neen, zij vergaten hem niet, zij vermochten hem niet te bereiken…

Sapfo / vertaling P. C. Boutens

En voor éen toon, die nederzonk
Werden er vele stemmen stom.

H. W. J. M. Keuls

Ik waag me niet gauw, niet graag, aan oudere literatuur. Er is meestal al het nodige gezegd over de dingen die me interesseren, en ik wil het risiko niet lopen reprises te brengen van ideeën die buiten mijn weten om – ik weet niet zo heel veel van het verleden – allang geformuleerd zijn. Toch is die oudere literatuur niet helemaal een gesloten boek voor mij: ik heb Knuvelder bij de hand en kan dus ongeveer de vaargeul wel raden waardoorheen de letterkundige prof of amateur zich roeien moet om in de buurt te komen van problemen die door een boek, een roman, een gedicht, aan de orde worden gesteld. Natuurlijk is het beter om zulke vaarwaters maar helemaal te vermijden, zelf een weg te zoeken, schipbreuk te lijden en, vastgeklampt aan een stuk hout, te hopen op de bijstand Gods: die kan, zelfs zonder voorganger, heel goed komen. Maar deze keer, nu ik een gedicht van Leopold onder handen heb, een gedicht met een griekse naam die ‘van wijn éen druppel’ betekent, – deze keer heb ik Knuvelder geraadpleegd, om eens te zien wat er over die ene druppel ook buiten het gedicht te berde is gebracht. In zijn kor(rek)te samenvatting van dit gedicht noemt Knuvelder de namen van Spinoza, Epictetus, Marcus Aurelius en deze van

[p. 46]

F. Schmidt-Degener en P. N. van Eyck. Die laatste schrijver leverde kritiek op de logika van dit gedicht, vertelt Knuvelder, en Van Eycks kritiek moet dus wel van groot belang voor ons zijn. Ik weiger het te lezen – ik ken het niet, en ik wil het niet kennen voor dit, mijn stuk, geschreven is, persklaar gemaakt, en afgedrukt. Ik heb het vermoeden dat enkele ideeën over dit gedicht hier in première gaan: Heer, sta me bij, ik ga U voor.

Leopolds gedicht mist eindrijm – een gemis dat door alliteraties en assonerende binnenrijmen ruimschoots vergoed wordt. Waar de dichter tot eindrijm komt (de laatste regels van de laatste strofe), wordt de werking ervan, zoals Vestdijk voor ander werk van Leopold heeft aangetoond, door aksentverschuiving gedempt. De onregelmatige plaatsen der assonanses, de vele enjambementen: ze werken allemaal mee om het rijm zijn nadrukkelijkheid te ontnemen, zijn opdringerigheid, zijn gave om ons af te leiden van de dingen waar het eigenlijk om gaat. Maar de regellengte is stabiel door lettergreeptelling (10 à 11 per regel); het is een vierheffingsvers, een trampoline voor metra die overwegend jambies zijn (met aksentverschuiving), soms trocheïes; zelden hoort men een daktilus. Zo’n vers drukt uiteraard geen eenheid uit, geen gebondenheid, maar machteloze overgave, jammerlijke gespletenheid misschien, koelbloedige angst. Het gedicht bestaat uit strofen van 29, 26, 29 en 13 regels. Deze vorm zal wel niet toevallig zo uitgevallen zijn: iemand die zo gevoelig is voor regelmaat, dat hij die sistematies uit de weg gaat, zal, als hij tóch voor de verleiding van de regelmaat bezwijkt, bepaalde redenen hebben daartoe. Veronderstel dat we de strofen in groepen kunnen verdelen: 1 en 2 tegenover 3 en 4. Of dat 1 en 3 op een of andere

[p. 47]

manier met elkaar korresponderen evenals 2 en 4. Dit uit te zoeken is natuurlijk een kwestie van lezen – misschien gaat een van deze veronderstellingen op, misschien beide, misschien niet éen…
De griekse naam die boven dit gedicht prijkt, zegt mij niets, maar hij brengt me natuurlijk wel meteen naar de griekse filosofen en poëten, naar de stoïsijnen waarschijnlijk, als ik mezelf aan Knuvelder herinneren mag. Het lijkt me veiliger deze kwestie maar aan P. N. van Eyck over te laten, – ik hou me vast aan de tekst, aan de vorm, aan de wereld die Leopold mij opent, en aan de mogelijkheden die ik open voor zijn gedicht.

Ik lees dit gedicht nu even, en vat het schematies samen:
De eerste strofe vertelt met veel omhaal van woorden iets van een antiek magies gebruik: het offeren van wijn in zee om voor het schip de gunst der goden af te smeken. Mensen krijgen we niet te zien – geen hoogwaardigheidsbekleders, geen te hoop gelopen volk als bij ons, wanneer er weer zo’n boot onder het spaarzaam verknoeien van champagne aan de golven wordt toevertrouwd. Die stilte bij Leopold tegenover de lege vroomheid bij ons schept natuurlijk al de grootste tegenstellingen tussen een tijd waarin priesterlijke lofspraak de mens met de natuur verzoende, en een tijd waarin buiten en boven het volk geplaatste figuren het hunne moeten doen om de wonde plekken in de welvaartstaat aan het oog te onttrekken. Leopold richt onze aandacht op de wijn, niet op het schip, en men moet, na enig nadenken misschien, toegeven dat dat ook redelijk is: die wijn, niet het schip, verandert de zee van pool tot pool, en brengt in zee de vrede die het schip behoeft. De eerste strofe bestaat uit éen lange zin. Waarom is de dichter hier zo lang van stof?

[p. 48]

De tweede strofe, eveneens een lange zin, tovert ons Leopolds geosentriese wereldbeeld voor, dat ik maar weergeef met dit plaatje.

Afbeelding uit boek
Afbeelding uit typoscript

Zoals men kan zien moet iedere schok die deze aarde te verduren krijgt, meteen het hele heelal in beweging brengen, en aangezien dit bouwwerk zo subtiel in elkaar zit, is de geringste beweging al genoeg om het wankele evenwicht te verstoren. De appels van Eva, Paris en Newton zetten de wereld op de kop – waarom zou de appel van Sapfo een geringer uitwerking moeten hebben? Schijnbaar even nietig als die ene druppel wijn die de zee bezwoer, brengt ook deze appel een blijvende verandering in het heelal teweeg. Het zal de lezer inmiddels opgevallen zijn, dat de dichter ons ook door deze strofe terugvoert naar het klassieke verleden: deze appel, deze wereld zijn niet van hier en nu…

Valt er nu al iets te zeggen over de verhouding tussen die eerste twee strofen? Er wordt natuurlijk een zekere parallel getrokken: onder invloed van schijnbaar nietige gebeurtenissen worden zekere zichzelvigheden veranderd, voorgoed veranderd: niets blijft zichzelf gelijk. Maar er is ook een zekere tegenstelling tussen beide

[p. 49]

strofen, een klein verschil. De eerste strofe beschrijft een magiese handeling en de uitwerking daarvan op de natuur. Dat is in de tweede strofe anders. Er is daar een natuurgebeuren aan de gang. Een appel valt, de aarde schokt in haar polen, het hele zwerk komt in beweging, maar met de rust treedt ook daar een blijvende verandering in de konstellasie in. Blijkbaar is de natuur in voortdurend verval, blijkbaar vernietigt de natuur zichzelf, en werkelijk spreekt Leopold in zijn tweede strofe van storing: ‘ – met den val / schokt zij den stand van afgewogenheid… / en stoort het evenwicht… / ‘ (kursiveringen aangebracht). Zulke krasse woorden zal men in de eerste strofe nergens vinden: blijkbaar is in 1 de mens in staat het proses van energieverval te keren, – blijkbaar fungeert hij in de natuur als een homeostaat! Of iets van hem fungeert als zodanig. Want het is die ene druppel wijn niet, die de zee tot rust brengt, maar het is die druppel, ‘bij priesterlijke lofspraak en gebeden…’
Maar hoe is het dan mogelijk dat Sapfo’s appel een heel heelal in beweging brengt? Is ook die soms magies geladen? Mijn eerste motto boven dit esseej is, zoals men weet, een overblijfsel van een van haar gedichten. Ze vergelijkt hier iets met de onbereikbare appel, en Will Durant zegt dat het objekt van Sapfo’s ekstatiese regels de liefde is, de onbereikbare liefde – en natuurlijk: als déze appel valt: hoe zou dit heelal niet sidderen in heel zijn gedaante? Laat Leopold hier iets onmogelijks gebeuren: een natuurgebeuren dat niet kan: een wonder? Mulisch zou zeggen, ja – hier gebeurt het, – in deze regels wordt de wereld binnenstebuiten gekeerd. Meteoren boren zich kilometers wijde gaten, in Siberië, in Mexico: dit is de zwarte dood, waarzonder het nieuwe leven, het witte, kansloos is. En ik: dit, deze appel, is Leopolds kosmiese metafoor.

[p. 50]

Deze liefde, als die zich vervult, verbijstert een mens en doet hem zich overgeven en schept hem nieuw in een nieuw heelal dat voorgoed door liefde is geraakt… Is deze appel niet van hier en nu?
Van hier en nu is in ieder geval de derde strofe: ‘En nu, wat in mij is…’ (kursivering aangebracht).
De derde strofe bestaat uit drie zinnen, waarvan er twee vragend zijn. Leopolds rijmverdoezeling, het wordt hier steeds duidelijker, wijst op een bepaald respekt voor onze oren – op een zekere subtiele muzikaliteit. Zijn lezer is zijn klankkast. Hij zegt in deze strofe: ‘Dit eenzelvig denken zwelt naar waar overal een zielsbestaan zich openbaart’, en zijn hele gedicht is trouwens een verzameling van trillingen en golven, die in ons resoneren. Trillingen zijn dragers van informasie, of ze zich nu voortplanten door vloeistoffen, vaste stoffen of in de menselijke ziel, zoals hier in de derde strofe gebeurt. Zijn gedicht is een poging tot kommunikasie: de priesterlijke lofspraak en gebeden worden weggedragen tot aan ‘de verste stranden’ en zij doordringen ‘de gansche helderheid’ der zee. Ze vinden ontoegankelijke wegen tot op ‘den diepsten bodem’, en ‘zware waterbanen’ vinden ze, en een ‘poortgewelf’ en ‘krochten’. Waarom staan zulke woorden wel te lezen in 1, waarom ontbreken ze in 2 (daarentegen: ‘val’, ‘schok’, ‘stoort’, ‘sidderend’, etc.), waarom leest men in 3 weer: ‘dwalen gaan’, ‘ontmoeten’, ‘drang’, ‘beweging’, ‘denkenspolsslag’, ‘vloedgolf’, enz.? En hoe staat het in dit opzicht met 4? Dáar leest men: ‘storingen’ verbonden met ‘doorstromen’; ‘een storm’ verbonden met ‘ons toegevaren’: waarom? En strofe 4 bestaat eveneens uit drie zinnen, waarvan er een vragend is…

[p. 51]

Formeel beschouwd kan ik de twee éenzinstrofen afgrenzen tegenover de twee driezinnenstrofen. Maar materieel kan ik dat ook. De eerste twee strofen verplaatsen ons naar de wereld der Grieken, de tweede andere zijn van hier en nu. De twee eerste strofen tonen ons de stoffelijke wereld, de laatste twee die van de geest. In de eerste twee volgen we de trillingswegen tot in de uiterste gebieden van de zee en van het heelal. Maar hoever die wegen ook voeren: het is een besloten gebied, eindig, omdat de door Leopold beschreven kosmos eindig is. In de laatste twee strofen zijn het de trillingen in de oneindige ruimte van de ziel die we horen.

Sommige prehistoriese grotschilderingen vertonen sublieme diertekeningen, omringd door stuntelig getekende jagers. Deze opvallende splijting in de geest van de tekenaar verklaart men uit zijn betrokkenheid op de objekten van zijn aandacht. Een dier kan hij in éen lijn tekenen, naturalisties, – maar zodra zijn blik op mensen valt, werkt zijn oog anders. Het verstand wordt ingeschakeld, het oog verandert van een tastorgaan dat een bepaalde kontoer zuiver volgen kan, in een de idee projekterend apparaat. Bij de primitieve mens staan fisio- en ideoplastiek scherp tegenover elkaar en al wat binnen zijn gezichtskring treedt, is bepalend voor zijn manier van zien.
De eerste twee strofen van Leopolds gedicht beschrijven in vaste kontoeren, in éen enkele zin, wat zijn geest denkend waarnemen kan. De ingewikkelde, maar objektief te beschouwen wegen van het water en de moeilijk te volgen schommelingen in het heelal zijn voor de beschouwende geest geen enkel bezwaar. Hij beschrijft ze, ‘naturalisties’. Maar als in de volgende strofen de geest

[p. 52]

gekonfronteerd wordt met de geest, dan wordt de weg die de geest moet volgen als een labirint: ‘Naar welke verten mag hij zijn getogen / en tot in welke streken loopt hij uit / zichzelf vervolgende?’ Dit labirint mondt natuurlijk uit in de eigen oorsprong, – het is geen wonder dat in de laatste strofen meerdere zinnen – vragen, eksistensiële vragen – voorkomen. Een éenzinstrofe is gewoon onmogelijk hier, de geest ziet nu eenmaal muren:

…Een storm komt van rondom
ons toegevaren; als een wal omstond het dreigende…

Deze zin uit 4 is de kortste in het hele gedicht. Maar hij geeft presies de responsoriese aktualiteit van de dichter weer.

Terug naar die eerste strofen over de zee en het heelal, naar die kommunikasiewegen in 1 en naar Sapfo’s appel, de val, de storing en de siddering alom in 2, – trillingen allemaal, die van 2, maar : trillingen die geen boodschap overdragen, zolang men Sapfo’s appel niet als een beeld van de onbereikbare liefde begrijpt. Maar zelfs wanneer men die simboliek wel doorziet, dan nog blijkt er van kommunikasie in 2 niet veel. Een liefde van zo’n hoogheid die je in de schoot geworpen krijgt brengt geen respons, hoezeer die ook aanwezig is, tot klinken. Zo’n liefde verstomt een mens. Zo’n kommunikasie heeft een wel heel retories vraagkarakter op die manier. Maar het is wel duidelijk, dat de verschillende soorten kommunikasie in 1 en 2 die twee eerste strofen tot tegenstellingen van elkaar maken, – ze verhouden zich tot elkaar als tese en antitese, de sintese zou in de derde strofe te vinden moeten zijn…
Want misschien is mijn tweedeling – 1 en 2 tegenover 3 en 4 – een

[p. 53]

beetje ondoordacht. Misschien is er niet zo’n scherpe breuk tussen ’toen’ en ‘nu’. In ieder geval is de appel van Sapfo evenveel een ‘hier en nu’ als de strofen 3 en 4, en er is dus een trait d’union tussen 2 en 3. Sterker: áls 2 door die appel in de sfeer van het hier en nu getrokken kan worden, dan sleurt hij ook de eerste strofe mee naar dit hier en nu: 1 en 2 zijn immers spiegelbeelden van elkaar. Het is trouwens de vraag, of die eerste regel van de derde strofe zo’n scherpe scheiding als ik zag tussen toen en nu wel rechtvaardigt. De polivalente betekenis van het woord nu kan immers voor verrassingen zorgen, en als Leopold een dichter is die zichzelf respekteert, dan zal hij, terwille van de poli-interpretabiliteit van zijn gedicht, ook elke betekenis van een woord die in een zeker verband te aktiveren is, aktiveren.
Nu kan slaan op dat ene, vluchtige moment, dat Leopold zijn pen de regel schrijven liet: ‘En nu, wat in mij is, deze gedachten…’ Dit nu is dan niet het nu van nu, maar gewoon een verleden nu, dat nu verdwenen is, en voorbij, en dat de tweedeling opnieuw problematies maakt, omdat het de twee laatste strofen eenvoudig óok tot dat verleden nu herleidt, en dus tot het verleden. Dat is dus tegengesteld aan de werking van die sapfiese appel die de eerste twee strofen tot nu maakte… Dit verleden nu werpt uiteraard een bijzonder licht op de woorden ‘deze gedachten’: welke gedachten? Wel, de gedachten uit 1 en 2, die immers op dat vluchtige ogenblik nog in hem waren. En zij verbonden zich, deze gedachten in deze derde strofe, – zij gingen aan het dwalen, onbekommerd – de fisioplastiek! de belangeloze aandacht! – en ze ontmoetten elkaar, even zin- als toevalrijk, en wekten de drang naar een ándere gedachte, éen, waar de dichter wèl belang bij had, een gedachte, ‘die voorstond en ontzweefde’, zoals alles waar

[p. 54]

wij belang bij hebben ons ontzweeft, – 0, zeker zou Verwey, deze ideoplastikus, hier hebben gesproken van de zo moeilijk te vatten, nog moeilijker tot uitdrukking te brengen Idee – maar die in 3 ‘met groter klem’ gezocht werd en gevonden ‘in effenend versmelten’. Hier is wel zeker iets van een hegeliaanse opbouw van gedachten te herkennen, dacht ik.
Nu kan ook een gewoon hervattend woord zijn, dat vervangen kan worden door woorden van soortgelijke strekking: en dan, en echter, en toch. Deze betekenis van het woord nu werpt weer een zeker licht op de woorden ‘wat in mij is’ en vooral op het woord is, dat zijn licht naar de tegenwoordige tijd, naar het woord nu, terugkaatst, zodat dat toch niet vervangbaar is door dan, echter, toch: ‘En nu, wat in mij is…’
Hier stijgen de kansen van mijn tweedeling natuurlijk weer: de eerste twee strofen van straks staan ‘buiten’ de dichter, wat nu volgen gaat (3, 4) is ‘in’ hem. Het verschil met de vorige opvatting is dat de woorden ‘deze gedachten’ hier niet meer kunnen slaan op de gedachten buiten hem (1,2), maar alleen op de gedachten in de dichter, zoals hij die in de derde strofe ontwikkelt. Het woord nu ontpopt zich, door het woord is, als een nu van nu, een voortdurend heden, het ‘Vandaag voorgoed’ van Harry Mulisch: die wereld waarin het geschrevene gebeurt, zodra een lezer dat wat geschreven is, door het lezen aktiveert. In het geschrevene stijgt een schrijver boven zijn menselijke beperkingen uit – dat gebeurt niet alleen bij Mulisch, het gebeurt ook bij Leopold.
De zin ‘en nu, wat in mij is, deze gedachten’ toont twee nivoos: dat van ‘mij’ en dat van ‘deze gedachten’. Dit ik wordt niet door deze gedachten beheerst: het omgekeerde is het geval. Die gedachten doen niet met ‘ik’, maar ‘ik’ doet met de gedachten.

[p. 55]

‘Ik’ volgt de gedachten in hun grillige gang en ’t feit dat Leopold verderop in deze strofe die gedachten karakteriseert als ‘deze ijver, / dit innerlijk bedrijf, verzinnelijkt / als een beweging, deze denkenspolsslag’ laat wel zien, vooral aan het-laatste woord, dat ‘ik’ die wegen nauwkeurig onder kontrole heeft: Leopold als Daidalos, wegvliegend uit het eigen labirint! Maar is zo’n Leopold Leopold nog wel? Of is zijn poging tot het bewaren van de eigen eigendommelijkheid hier volslagen mislukt? Maar wat is deze strofe, met die splijting in mij en deze gedachten – een splijting die voor zelfpersepsie nu eenmaal noodzakelijk is – anders dan een poging om aan zelfidentifikasie te ontkomen?

Hoe moet ik nu dit bovenzichzelf uitstijgen verklaren?
Er is een opvallende overeenkomst tussen de eerste en de derde strofe: de 29-regeligheid, de zichzelf in zee een weg banende druppel wijn en deze denkenspolsslag, – de weg door zee en de weg door het onbewuste leven van de ziel… Maar die druppel wijn kwam tot ‘alomvatting, tot een in zichzelve teruggekeerde gelijksoortigheid’, en dit ‘eenzelvig denken’ ‘zichzelf vervolgende’ heeft paranoïde trekken…
Wie zijn denken afsplitst van zichzelf, wie koel staat tegenover zichzelf, die ziet ook wel, zo goed als ieder ander het van andermans denken ziet, welke dwaalwegen dit denken gaat. Die objektivering is immers niets anders dan een vlucht omhoog, om niet zelf die weg te hoeven te gaan. Wie zich niet van zijn gedachten los kan maken, kan helemaal niets zien: er is geen weg voor hem, hij bevindt zich niet eens meer op weg, want hij staat, met de eerste stap al, voor een blinde muur, en een terugkomen op de dwalingen zijns weegs is zonder zin. Voorgoed? Hij wil in ieder

[p. 56]

geval niet eens meer terug, hij wil de grenzen doorbreken, voor hem mág de afgeslotenheid van zee en heelal niet eens bestaan; of beter: in zo’n afgeslotenheid zou dit kreatieve denken niet kúnnen bestaan – en dáarom vlucht de denker omhoog. En pas, in die ruimte, buiten de rustige zorg, gegrepen door koene vrees en overgeleverd aan stelselmatige eigengrilligheid, kan hij zijn denken vernemen als die denkenspolsslag die het ritme is van een sensasioneel bestaan, van een zich bewust worden van het menselijk tekort, en van het protest daartegen. Het is je reinste ketterij… Hier verliest hij zijn eenzelvigheid en manifesteert zich door zijn denken de drang in hem tot zelfoverwinning, tot identifikasie met alles en iedereen. Hij offert zichzelf op om tot zichzelf te komen. Men is maar een mens, en men wil wel eens iets méer, dan menselijkerwijs te verwezenlijken valt. Nu pas is het denken die ene druppel wijn gelijk…

Deze struktuur – twee leden van een homeriese vergelijking die losgeraakt zijn van elkaar en elk een zo autonoom mogelijk leven leiden – vinden we behalve in 1 en 3 ook terug in de strofen 2 en 4. Er zijn, ook in deze twee strofen, opvallende overeenkomsten. De val van de ‘van buiten’ komende appel, – de ‘van buiten’ komende heerser over de geest. Hun de stemmen verstommende challenge; de onmacht van het sidderend heelal in 2 en de verheugende nederlaag van de totale mens in 4.
Leopolds gedicht is een poging tot kommunikasie, zoals ik al zei – een poging om al wat buiten hem is in zich op te nemen, zich geen trilling te laten ontgaan. Ik liet de kommunikasiewegen zien in 1 en 3, en het ontbreken daarvan in 2 en 4, waar integendeel sprake is van storingen. Maar de storing had in 2 een retories

[p. 57]

vraagkarakter, hoe zit dat met 4? Er is tussen 2 en 4 een groot verschil: in 2 voltrekt zich een natuurverschijnsel, – een wonder zoals we later zagen, en in 4 voltrekt zich niets. Strofe 4 wacht af: de respons is al aanwezig, alleen wordt de verwachte, vanzelfsprekende vraag nog niet gesteld… Strofe 4 is precies het omgekeerde van een retoriese vraag, al smeekt de dichter daar als het ware om een verlossing uit dit benauwende evenwicht van een mens die zich beschikbaar stelt voor iemand, groter dan hij. En natuurlijk is het tragies voor Leopold dat hij die meester nooit heeft kunnen vinden, maar die tragiek bewijst toch in de eerste plaats zijn grootheid, en in ieder geval vond hij, om nogmaals een term en een idee van Mulisch te lenen, zijn ‘meer ik dan ik’, bij gebrek aan beter, in zichzelf.

En nu, de moeilijke vorm van dit gedicht. Er is een tweedeling: 1, 2 tegenover 3, 4. Die tweedeling kan worden opgeheven, enerzijds door alle strofen tot ‘heden’ te maken, anderzijds door ze alle terug te voeren tot het ‘verleden’, door middel van het woordje nu of door die appel.
Maar dat wil alleen maar zeggen, dat er voor Leopolds bewustzijn geen zo schematiese tijdsvoorstelling bestaat als heden-verleden-toekomst, dat bij hem de tijd geen voorkeur heeft voor een bepaalde richting voor- of achteruit, maar dat de tijd domweg aanwezig [is] als een vierde dimensie, zoals ook trouwens het geval is, zoals men weet.
De struktuur van het gedicht wordt nog gekompliseerd door de onderlinge verhouding der strofen. Er is natuurlijk de gewone volgorde: 1, 2, 3, 4. Maar de strofen 1 en 3, evenals de strofen 2 en 4, horen als leden van een homeriese vergelijking bijeen.

[p. 58]

Ik heb me afgevraagd, waarom Leopold deze zo weinig doorzichtige dooreenstrengeling (waar hij in 3 op zinspeelt) gekozen heeft. Waarom niet gewoon een homeriese vergelijking gemaakt, met het partikel als er duidelijk bij, zodat er voor de lezers geen al te grote moeilijkheden zijn? Misschien is de oplossing erg eenvoudig, misschien is zijn gedicht onder meer een, hommage aan Sapfo, en misschien heeft hij, omdat ook van háar homeriese vergelijking maar éen van de vergeleken delen is overgebleven, niet meer willen geven dan zij deed. Dat daarmee het gewicht van haar appel aanzienlijk toenam, spreekt wel vanzelf. Maar die moest ook een heel heelal in beroering brengen! De onderlinge saamhorigheid van 1 en 3 en de twee andere strofen wordt ook nog uit andere kenmerken zichtbaar. Eén en drie tellen elk 29 regels, 2 en 4 elk resp. 26 en 13. De strofen 1 en 3 korresponderen met elkaar als trillingen in zee en onbewustheid, een korrespondensie waar Freud zich bij zou hebben neergelegd, de strofen 2 en 4 als trillingen in heelal en in de totale mens: zo boven zo beneden. Maar 1 en 2 zijn ook een eenheid van tegenstellingen, evenals 3 en 4, en 1 en 2 vinden hun sintese in 3, die in 4 als de menselijke situasie wordt uiteengezet. Ik sprak van de splijting in ‘mij’ en ‘deze gedachten’ – van innerlijke verscheurdheid sprak ik bij de beschouwing van het ritme van dit gedicht. Van deze jammerlijke ontbinding, maar ook van de stellige zekerheid van eenheid-in-laatste-instansie is Leopolds gedicht, naar vorm en inhoud, een onvergetelijk teken.

juni 1966

Plaats een reactie