Domesdaybook (A. Roland Holst)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1967, p. 16-28.
Over: A. Roland Holst, ‘De twee planeten’, in: A. Roland Holst, Verzameld werk dl. 1 (proza), Amsterdam, 1983, p. 371-394.
Gecorrigeerde herdruk van ‘De wegen der ondergang I: Domesdaybook’, Maatstaf, 12e jrg., nr. 10 (jan 1965), p. 675-684.

[p. 16]

Adriaan Roland Holst

[p. 17]

Voor A. Roland Holst

De schedelinhoud van leeghoofden, indien bestaande uit ervaring, wordt in ons land zelden te licht bevonden. Wij zijn er weer bovenop en ons humanisme kent geen grenzen: daar zorgt de ervaring wel voor. Wij zijn niet voor de poes, maar voor de poes zijn wel wijzelf, dat wel, maar dat kan ons nu juist niets schelen. We merken op dat den besten bij de slegte ligt en mompelen onze klassieke wapenspreuk: ‘multatuli nescio’ – in afwachting van de barbecue waarbij vergeleken 14/18 en 40/45 hors d’oeuvres zijn. De honger is nu pas gewekt. Met welbehagen meten in de uilenspiegels van de welvaartstaat de autofagen hun buik: daar moeten zij straks zelf in. De zeepfabrikant krijgt zijn rotzooi zonder kostbare cadeaus erbij de deur niet meer uit. Een mene tekel dat in ons oorverdovend Babylon niet wordt verstaan, voordat Bikini, dit rooksienjaal van ons onstelpbaar onbehagen, het Babylon zal zijn dat in de sterren reikt. Maar dan zal er niemand zijn om te zeggen dat ik het altijd wel gezegd heb: ook ik niet, het zou mij bijzonder spijten…

Uit Bikini dat voor mij zo langzamerhand de betekenis begint te krijgen van een prullenmand waar ik af en toe in grasduin, hengel ik de gedachte op, dat sinds 1-7-’46 de keuze voor het woord een onverantwoorde is, zolang men dat woord boven het leven blijft plaatsen. ‘Literatuur,’ schreef ik met de overdrijving geroepenen eigen, ‘literatuur raakt mij dus, niet ergens maar overal en laat ik het daarom toch maar zeggen nu, dat literaire kritiek geen kritiek is, zolang zij geen kritiek is op het leven zelf’.
Een middel daartoe zo meende ik, verschaft de schrijver ons, zodra hij kosmiese verschijnselen ter sprake brengt; ik blijf die mening toegedaan. Sinds Rudy Kousbroek het er over had, hoeft

[p. 18]

niemand meer aan de stupiditeit van Jozef in Dothan te twijfelen. Men weet dat Jozef moedwillig zijn hersens buiten werking stelde om zich te onderwerpen aan de grillen van een primitief en verre van wetenschappelijk planetarium. Jozef, deze onbeschaamde astroloog, werd vooral daarom niet vergeten, wijl zijn leven ná Dothan werkelijk beantwoorden ging aan de in de droom voorgetekende weg. Aan Jozef kan men zien hoe een kosmiese metafoor (KM) een heel leven, een hele mens bepaalt, zonder dat daar enig zakelijk overleg aan te pas komt.
‘Im Menschen, ja selbst im Affen, findet sich ein sonderbarer Trieb der Nachahmung, der keinesweges die Folge einer vernünftigen Ueberlegung, sondern ein unmittelbares Erzeugniss der organischen Sympathie scheinet’, zegt Herder en in plaats van de goden te smeken Mnemosyne in godsnaam in de Lethe te verzuipen, wordt deze Trieb door Herder eindeloos geloofd…!

Inmiddels is de astrale mistiek – want wat is astrologie anders dan dat – geen zaak die met zich spotten laat. Het moet een ernstig mens toch wel tot nadenken stemmen, dat die mistiek nog steeds een factor van belang is in het leven van vele mensen, onder wie Christenen, terwijl het Christendom al een kleine tweeduizend jaar haar gezworen vijand is. Want niet de astronomie heeft die mistiek naar het leven gestaan: het leven van Giordano Bruno is wel een bewijs dat die mistiek integendeel een stevige impuls ontving van de kopernicaanse leer. Juist daarom organiseerde de Kerk dit prachtig vuurwerk in 1600: Hooft had Bruno’s geroosterd vlees kunnen ruiken als hij gewild had. Het is een wonder dat hij erover zwijgt.
Maar kijk integendeel eens naar Vondel, die in zijn Lucifer (1654)

[p. 19]

de hele sterrenhemel van het noordelijk halfrond naar de hel verwijst (vs 1915-1934): een auto da fé waarbij vergeleken ons bloedeigen Bikini een lacher is. Wat moest er bij zo’n verdoeming in godsnaam nog worden gered? Wie is er nu eigenlijk meer van de hemel vervreemd geraakt dan de nederige, maar op de nek van hooggeachte voorbeelden zittende en daardoor ook al van de aarde losgeraakte Vondel? En was Newton geen bron van inspirasie? Dullaart moet zijn denken hebben gekend, al blijft het een wonder dat hij zijn geloof niet geloofde. Hoe wanhopig moet een renaissancisties schilder uit Rotterdam wel zijn om aan de wieg van een herboren wereld regels te schrijven als:

Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft!
Die alles ondersteunt, geraakt, o mij! aan ’t wijken…

Dat zijn toch regels geschreven tegen het na Christus’ tweede of derde dood zo zwarte zwerk – regels, geschreven op de rand van de zielloze afgrond en met het lood van de zwaartekracht al in de schoenen? Maar ten andere: hoe optimisties moet men zijn om in hetzelfde sonnet het aloude wereldbeeld weer in ere te herstellen? Wat betekent het begrip renaissance eigenlijk bij een renaissancisties schilder? Hoe middelpuntzoekend moet zo’n man wel zijn, hoeveel meer Newton dan Newton, om Christus zo te doen herleven, dat ook hij zijn leven behouden kan? In veertien regels zoveel nullen bij elkaar te slepen dat ze samen een Een vormen: dat noem ik pas mistiek, al vind ik het vreemd, dat waar de astronomie het christelijk gelijk van een ontgoddelijkte wereld alleen maar onderstreept, er nog anderen blijken te zijn

[p. 20]

dan Bruno, die met behoud van Christus zich in de sterren storten of in de vlammen… Veel meer met Newton vertrouwd is de vriend van Van Leeuwenhoek, Jan Swammerdam, die ‘in een luis de hand Gods’ zag, in de splinter de balk: hoe anders dan Dullaart, wiens tijdgenoot hij toch was. En wie heeft er geen begrip voor een figuur als Langendijk, die in de strijd tussen geo- en heliosentrisme (in De wiskunstenaars) het geosentrisme zich laat verdedigen met de inzichten, die Newton de wereld zojuist geschonken had? Als het toch zo’n krankzinnige toestand is onder de maan, waarom dan geen droevige komedie daarvan gemaakt? Het is geen wonder dat ze er zijn: Dullaart de aanbidder, Swammerdam de ziener en Langendijk de vredelievende, die de strijd van zijn astronomen maar liever onbeslist laat, Langendijk, wiens allerinnemendst zelfportret in een brief aan Huidecoper bevestigt, ‘hoe weinig ik (dat is dus Langendijk) mij der onwetendheid kreune: mijn aart is zacht (…) en ik zoude wel alles willen aanwenden wat mij mogelijk waare om de vriendschap der gehele wereld te bekomen…’
En helemaal geen wonder is het meer dat ze zo lijken, mijn drie achttiende-eeuwers (of nagenoeg), op de drie tipen uit Vestdijks De toekomst der religie. Die tipen zijn er altijd, als men maar zoekt op de plaats waar de wereld de religie een toekomst beloofde…

Intussen zitten we met het feit, dat we alweer te maken hebben met het heelal van Hoyle, terwijl de astrale mistiek nog niet is uitgeraasd en bij iedere voor het hiernamaals katastrofale teorie nieuw veld wint: Vestdijks portofonisten-realisme uit Bericht uit het hiernamaals weet ons er zelfs bijna van

[p. 21]

te overtuigen dat zijn sterrenmistiek de hipotesen van Hoyle eenvoudig bevestigt…!
De tweespalt in onze wereldbeschouwing waar Jozef in ieder geval nog geen last van heeft gehad, is daarmee echter niet geheeld, en waar ons ras na Newton, Einstein en Hoyle zo langzamerhand gewend raakte aan de het hiernamaals op losse schroeven zettende teorieën, daar is het de realiteit zelf, Bikini, die de astrale mistiek een nieuwe kans geeft…

Ik weet natuurlijk wel, dat onze situasie met die uit het verleden niet te vergelijken is: des te beroerder voor ons. Maar ook wij hebben onze ongeluksprofeten en zieners. Ik ben de eerste niet en niet de beste, schrijf ik er terwille van de bescheidenheid maar bij. A. Roland Holst was een der eersten. Zijn esseej De twee planeten verscheen toen de laatste paddestoel boven de Stille Oceaan (25-7-’46, Operation Crossroads) nog maar nauwelijks was verwaaid. Deze lezing voor een Zuid-Afrikaans publiek bevat de inzichten van de dichter, die de kenner van zijn werk vertrouwd zijn. Maar hoe belangrijk dat is, dat is het belangrijke niet. Belangrijk is de heftige verontrusting waar het esseej van getuigt en die direkt verband houdt met de gebeurtenissen op de 166e graad oosterlengte ten noorden van de evenaar.
De twee planeten is daarom minder een lezing over wat het dichterschap voor Roland Holst betekent dan zijn kosmiese metafoor: een röntgenfoto van zijn vormenwereld, de doorlichting van de betekenis van het kunstenaarschap voor deze droeve planeet.
‘Sinds jaren nu’, schrijft Roland Holst in dit boekje, ‘heb ik mij steeds stelliger voelen overtuigen door een conceptie, die voor mij

[p. 22]

een werkelijkheid, zo niet dé werkelijkheid is geworden. Gij zult haar wellicht te stoutmoedig vinden; gij kunt haar dan in het vervolg van mijn betoog zinnebeeldig opvatten, zonder daardoor mijn betoog te kort te doen. Het is de conceptie, dat de geest in het menschelijk wezen streeft naar de vervulling van een planeet, een geheime planeet, waarin de planeet, die wij lichamelijk bewonen, zou zijn herhaald, doch bovennatuurlijk herhaald, verheerlijkt tot wat men in een bovennatuurlijke zin van dat woord inderdaad een hemellichaam zou kunnen noemen. Het streven van de geest naar die verheerlijkte planeet, naar dat hemellichaam, geeft het leven van de mensch op aarde zijn wezenlijke betekenis: zijn zin’.
Uit deze koncepsie vloeit alles voort wat gestalte kreeg in het scheppend werk van Roland Holst. In het kort komt zijn betoog op het volgende neer:
Aangezien het menselijk wezen gebonden is aan het menselijk lichaam en dit weer aan de natuur, moeten de mensen, wil hun innerlijk streven naar de geheime planeet ergens op berusten, allereerst streven naar ontplooiing van de natuurlijke wereld, die door konsolidasie daarvan tot historiese wereld wordt. In hun ontplooiende en konsoliderende werkzaamheden gevangen, verzaakten de mensen echter die belangrijker opdracht van de vervulling van de bovenzinnelijke planeet. De geest pleegde verraad, verruilde (ook volgens Nietzsche en Spengler, op wie Roland Holst zich blijkbaar baseert) ‘Kultur’ voor ‘Zivilisation’, en nu opende zich opeens, aldus Roland Holst, doordat de samenval met het geheime, maar vervulde hemellichaam meer en meer onwaarschijnlijk werd, het perspektief van een samenval met de onvervulde (en daardoor boze) planeet: een katastrofe.

[p. 23]

Roland Holst ziet in wat ik Bikini noem, de rechtvaardige straf voor de atomisering van onze cultuur en zijn pessimisme vindt eigenlijk een te gering tegenwicht voor zijn zwaarte in de gedachte, dat de mens alleen als atoom, als individu, zich nog verwerkelijken kan.
Dat de metafoor der twee planeten een astraal-mistieke is, blijkt uit de verwantschap van die mistiek met de astrologie. De voortekens, de voorspellingen, de voorgevoelens, de herinnering aan de planeet van herkomst en het verlangen daarnaar, al deze elementen uit Deirdre en de zonen van Usnach, de herhaling daarenboven van onze planeet in die bovennatuurlijke (een herhaling die ook in de tijd treffend tot uitdrukking is gebracht in Deirdre, waar men die herhaling herkent in de afwisseling der hoofdstukken die de lezer om en om verplaatsen naar het verleden, maar verheerlijkte Ierland eerst en naar het eigentijdse haardvuur van de verteller vervolgens): dat is allemaal de astrologiese vormenwereld verwant. De van de geest in het menselijk wezen verwachte herhaling van onze planeet in die bovennatuurlijke is dan ook een gehoorzaamheid die in prinsipe in niets te onderscheiden valt van de gehoorzaamheid, die een horoskoop vraagt van een aan Urania verslingerde adept. ‘Niet onbeheerst, doch enkel beheerst van boven de wereld blijft vrijheid ons deel’, zo staat er op de Dam te lezen, en aangezien er van die beheersing weinig is te bespeuren in ons land moeten we wel vrezen, dat we ons met versneld tempo, naar de katastrofe bewegen…
Eens echter, maar in de verbeelding helaas, was Deirdre de vervulling van die planeet, en hoezeer zij daar de vervulling van was, blijkt niet eens zozeer uit het feit, dat de voorspelling door

[p. 24]

een oude Druïde van de rampen die zij op zou roepen, uitkwam, als wel uit de gevoeligheid van Fedlime, haar vader, voor zekere kosmiese verschijnselen.
Want toen hij eindelijk (na zijn zojuist bevallen vrouw met praten over ‘de goede en veilige dingen’ te hebben opgebeurd) zweeg en ‘opziend, een ster, streng en fonkelend, zag staan in de opening van het venster, voelde hij de vervulling naderen, zonder meedogen en onafwendbaar’ van de voorzegde ramp.
Die eens voltrokken, thans voorgoed verijdelde herhaling van onze planeet in het geheime hemellichaam, werpt mijns inziens nog een zeker licht op het begrip tijd in de vormenwereld van Roland Holst.
Omdat, zoals we zagen, bij deze auteur de geschiedenis zich herhaalt – op zichzelf al een pessimistiese visie – zal bij hem de struktuur van de tijd in aanleg een sirkelvormige zijn geweest, en wel een spiraal die onze planeet naar haar dubbelganger voerde. In de voortijd, toen droom en daad nog een eenheid vormden, evenals Deirdre en Noisa, was het leven inderdaad van boven de wereld beheerst. Maar de ‘Achsenzeit’ om een term van Jaspers te gebruiken, de Achsenzeit van Roland Holst, die de herinnering aan herkomst en het verlangen naar bestemming wekte; de Achsenzeit, die ene avond van vervoering die verontrusting was, toen Noisa van het leven op Emain Macha sprak; de Achsenzeit, gekomen met het Kruis dat, aldus Roland Holst, ‘met de deernis van zijn open armen zoo velen de weg verspert naar dat voormenschelijk gebied’; die Achsenzeit bracht een krisis teweeg. Herinnering aan en verlangen naar: het menselijk tekort kon er niet tegen op. Zo kwam de geest in die fatale situasie, waarbij hij zich, die andere wereld loochenend, richtte op de voltooiing van

[p. 25]

deze wereld als een van uur en feit: een eenzijdige bezinning op begin en einde, die de tijd als spiraal ontkende en de kromme strekte tot een lijn die de weg naar de geheime, thans boze planeet aanmerkelijk bekortte. Alleen zo kon de techniek het staatsbeleid inhalen, zoals Roland Holst dat noemt en de mens reduseren tot een mechanisme, dat allengs de zeggenschap over alle menselijke doen en laten verloor. Zo alleen is het denkbaar, dat de wereld zich met versneld tempo in de onvervulde, geheime maar noodlottige planeet zou boren.
Nogmaals, dit schema is van mij. Roland Holst spreekt er niet over en het is ook ingewikkelder. Het is de strijd tussen spiraal en rechte, tussen het menselijk wezen dat de tijd als kringloop beleeft en de aan de natuur gebonden mens die de tijd beleeft als de rechte lijn die wieg met graf verbindt. Waar nu echter het menselijk wezen in de natuurlijke mens verstikte, werd ook de sikliese tijd door de lineaire verdonkeremaand. Wij achten de sikliese tijd niet meer, – maar dat wil niet zeggen, dat hij niet bestaat. Hij bestaat, binnen ons – althans, hij bestaat daar voor Roland Holst en anders was hij niet te herhalen op de wijze van de ik-figuur, de bard, die ons het verhaal van Deirdre en de zonen van Usnach doet in de hoofdstukken II en IV.
Wij verzaken die tijd, verblind als we nu eenmaal zijn en nooit zullen we erin slagen hem te volgen, zolang wij ons door de vooruitgang laten bedotten, zolang wij ons niet ‘van boven de wereld’ laten leiden. Slechts een enkele onzer beleeft de tijd nog van zijn oorsprong uit: als kring, als gebod zich tegen de lineaire tijd te verzetten, als gebod de ‘herhaling’, in weerwil van de zekere ondergang, voor zich alleen na te streven. Slechts in die volharding, zegt Roland Holst, is ons geluk weggelegd, – al hebben wij de

[p. 26]

dood voor ogen, al is, sinds de afval van de geest, de wereld een gewortelde kultuur, steil als een eik, voorgoed ontzegd.

Helder is het verband tussen deze KM en het werk van Roland Holst, helder het verband tussen Bikini en deze KM. Helder is vooral, dat deze KM Bikini al impliseerde ver voor Bikini, want helder is dat, gegeven deze KM, de ontwikkeling op deze planeet niet anders had kunnen verlopen, dan Roland Holst zegt, dat zij verliep. Want er is aan deze KM een tipologie verbonden, die Roland Holst verzwijgt, maar die ons toch niet verborgen hoeft te blijven, en het is deze tipologie die die averechtse ontwikkeling ‘verklaart’.
Men zal het wellicht bedenkelijk vinden, als ik de katastrofe van Roland Holst een ‘voorspelling achteraf’ noem, zoals Mulisch in heel ander verband een van zijn eigen verhalen karakteriseert, maar toch is dat het punt. Roland Holst trekt de toekomst recht in het verlengde van het verleden en misschien is dat niet helemaal juist. Er is bij hem geen sprake van een open toekomst, – de door hem geziene toekomst was van de aanvang af al op die ondergang gericht, als gevolg van het tekort van zijn mensen.
Er zijn bij Roland Holst sinds Emain Macha mensen, in wie het streven naar de planeet nog moet worden gewekt (Fergus); er zijn mensen in wie dat streven altijd al manifest was (Noisa); er zijn daarentegen mensen in wie het streven is gestorven (Concobar) en er zijn mensen, die dat streven zelf zijn (Deirdre). Aangezien nu de Concobars het in de wereld altijd al voor het vertellen hebben gehad, de Noisa’s slechts te hooi en te gras voorkomen (hun edele natuur is bovendien als een garansie dat ze altijd worden bedot), – aangezien in de meeste mensen als Fergus

[p. 27]

nooit iets wordt gewekt en aangezien Deirdre in de realiteit gewoon niet voorkomt, is het duidelijk dat wij er, de a-bom in aanmerking genomen, beroerd aan toe zijn. Het is daarom te hopen, dat de realiteit niet zo eenvoudig zal zijn als de eenvoud van deze herleiding. Maar al wijzen wij de KM van Roland Holst om haar pessimisme tot in het uiterste af, we erkennen wel degelijk, dat de weg die de dichter ons wijst aantrekkelijk is om het stoere, het harde en het integere dat hem eigen is. Een heilig weten, ‘keinesweges die Folge einer vemünftigen Ueberlegung’, heeft in zijn geest grond gevonden, een irrasionele kiem vond voedsel tot ontplooiing en groeide tot mite uit – tot een onuitroeibaar anti-intellektualisme met zo’n gezag, dat zelfs ons nasionaal monument op de Dam er voorgoed door is getekend.
Men moet echter goed in de gaten houden, dat niets zozeer tot deze stemverheffing bijdraagt, als de erkenning van het recht van de ster op de sterveling, om in onderlinge samenwerking tot in de uiterste konsekwenties het verleden met het heden te doen samensmelten, opdat in de wederzijdse beïnvloeding van ster en persoonlijkheid het temporele wordt verabsoluteerd in de mite. De inskripsie op de Dam is niet anders dan een fonkelend faset van dit subliem kristal, deze mite van ster en persoonlijkheid, die helaas geen van beiden onder de systeemdwang van de eigen KM uit konden.
De KM van Roland Holst is onbewogen en star als de ster van Deirdre en zij beperkt de ruimte van het volledige leven tot een eiland der ziel, dat, mogelijk, het volledige leven de ruimte kan geven, maar dat voor anderen dan Roland Holst onbereikbaar is. Zijn KM is niet van deze wereld – is niet te verwereldlijken. Die metafoor behoort hem toe, geen ander. Geen ander zou weten haar in deze hoge staat te bewaren – tenzij de tijd keert, dat boven het leven opnieuw een dat leven voedend beginsel kan worden gesteld. Tot de tijd dat ook wij tot de uitverkorenen zullen behoren, zeggen wij – niet zonder zorg – deze metafoor vaarwel.


november 1964

Plaats een reactie