Recensies van ‘De kunst van het falen’

 

Bronnen: Bronnen: Literom, BNTL, Picarta, knipselarchief van de auteur.
Diverse auteurs.

Uitnodigingskaartje voor presentatie van 'De kunst van het falen'

Literair Café

Jan Verstappen

Het Binnenhof, 25 september 1979.

Het Bzztôh begon begin deze maand in het pand aan de Stille Veerkade in Den Haag met een nieuw seizoen Literair Café, dat eens in de maand wordt gehouden. Steeds een bijeenkomst met een kleiner of groter literair evenement, ditmaal rond de te verwachten publikatie van een nieuw boek van R. A. Cornets de Groot, de meest individualistische essayist in de NederIandse letteren. Zijn boek heet De kunst van het falen, het zal rond 1 oktober verschijnen. In het Bzztôh-café werd het op heel korte en summiere wijze ingeleid door Heere Heeresma, die het boek met een klein toespraakje “ten doop” hield. De kunst van het falen is een Bzztôh-uitgave. Later meer over dit boek.


De kunst van het falen

Marcel Janssens

Dietsche Warande & Belfort, september 1979.

Een boek van Cornets de Groot is altijd weer iets aparts. Zijn boek De kunst van het falen (‘s-Gravenhage, Uitgeverij Bzztôh, 1978, 127 blz.) is weer een mengsel van autobiografie, literaire kritiek, journalistieke berichten, mythologische bespiegelingen en astrologische goocheltruucs. Zijn teksten vallen buiten alle categorieën en maten. De kunst van het falen blijkt een ‘inleidend’ hoofdstuk te hebben; daarna worden teksten gearrangeerd in twee hoofdstukken over Greshoff / Elsschot en Den Haag / Paul Rodenko; het laatste hoofdstuk heet Over het schrijven als levensproces en daar kan de schrijver alles en nog wat in kwijt, in de meest eigenzinnige en ludieke orde. Als je erdóór bent geraakt, weet je niet te best te reproduceren wat voor informatie nou is overgekomen en wat er allemaal is blijven hangen in die kwistig opgespoten mist van vertellingen, anekdoten, beweringen, gissingen, hele en halve bewijsvoeringen waarvan Cornets de Groot zijn ‘systeem’ heeft gemaakt.

In dit boek, dat mij toch wat meer memoireachtig voorkomt dan de vorige (bij voorbeeld Intieme optiek van 1973), heeft Cornets de Groot het vaak over zijn literaire vrienden Jan Arends, Jan Molitor en Heere Heeresma, maar […] dijk en de astrologie. Daar kan hij onuitputtelijk over uithalen. Hij is tot de conclusie gekomen dat al de mythen bij Vestdijk berusten op één grote mythe – “die van de astrologie” (10). Hij sleutelt niet alleen astrologisch aan Vestdijk, lang niet; elk auteur, zoals elk mens, is met zijn ster verbonden: sterren hebben rechten op stervelingen, zegt hij (9). Binnen die premissen steekt hij zijn astrologisch vuurwerk af, waar je meer verwonderd dan overtuigd, meer versuft dan geboeid op zit te kijken. Cornets de Groot geeft zich onomwonden uit als essayist en niet als literatuurwetenschapper (een begrip dat in Nederland nog altijd wat zwaarder weegt en door auteurs wat meer wordt geschuwd dan bij ons). Als essayist heeft hij altijd wel een voetje voor op een meer methodisch lezer, voor wie hij even onaansprakelijk als onaantastbaar moet zijn. Hij is in ieder geval een zeer vernuftig lezer, die de ogenschijnlijk verst uit elkaar liggende dingen aaneen kan knopen (aaneen kan gissen). Bovendien is hij een gevat formuleerder. Schrijven is voor hem immers levensnoodzaak en de literatuur meer een levens- dan een leerschool. Hij behoort tot het ras van zacht-verslaafden die niet helemaal buiten de Ii[…] aan teksten en hevelt hij zijn lecturen over in weer andere teksten, de zijne. Zo schrijft hij bundel na bundel uit kracht van zijn eigenzinnig, intiem “systeem”. Hij is schrijver zoals een onderwijzer onderwijzer is.

Wat ten slotte die “kracht van het falen” betreft, die past hij in dubbele zin toe: op de auteur en op de criticus. Dichters kunnen van het falen een kunst of zelfs een broodwinning maken, zegt hij (81), en dat wordt in de bundel met tal van voorbeelden getoond, of liever: gesuggereerd in een allesbehalve discursief of inductief betoog. Het falen heeft nochtans vooral betrekking op de activiteit van een op teksten verslingerd lezer als Cornets de Groot zelf. In zijn inleidende autobiografie als criticus noemt hij zijn eerste geschrift “onwetenschappelijk en onmethodisch”. Van meet af aan vaart hij, autodidact die voor de serieuze literatuurwetenschap scholing mist, een eigen koers onder zijn verlokkend gesternte. Zijn teksten bevatten “contrabande”, en van zodra de geleerde heren hem dat begonnen kwalijk te nemen, zette hij pas zijn koers op scherp en kapselde hij, de “ongewenste gast”, zich in zijn intieme optiek in. In mijn paranoia heb ik een grote behoefte aan stelselmatigheid, schrijft hij nu (11, 27), en dat kunnen de serieuze critici niet velen. Hij faalt, dat weet hij, maar hij faalt enthousiast en provocerend. Die bekentenissen van gewilde minderwaardigheid vind ik een beetje masochistisch. Wat hij in zijn lectuurrapporten ter beschikking stelt valt wel even buiten de verwachtingspatronen, maar is daarom niet per se naast de kwestie. Hij werkt graag biografisch, maar zoekt niet de werkelijkheid van het biografische schrijvers-ik, wel een meerdimensionale en complexer werkelijkheid die hij noemt ’t meer ik dan ik. “Tussen het ik en het meer ik dan ik ligt een ruimte voor de kunst van het falen”. Dat méér haalt Cornets de Groot uit zichzelf op, en dan komt allerlei bezinksel in zijn teksten bovenliggen: autobiografische fragmenten, lectuurresten, papierflarden, citaten, enz. enz.; naar dat méér speurt hij, de ongewenste sterrenwichelaar, vooral in zijn schrijvers, in wie hij eveneens ruimte maakt voor hùn kunst van het falen. De superpositie van dat dubbele falen veroorzaakt in Cornets de Groots essays de meest onthutsende legeringen en doorverwijzingen, under- en over-statements, conjecturen én hartige uitspraken. De auteur hoeft daar niet zoveel zelfbeklag om te winden; hij màg er zijn, en hoe meer sterren, hoe meer vreugd.


Onvolledige beelden

Jaap Joppe

Haagsche Courant, 6 oktober 1978.

R.A. Cornets de Groot, Hagenaar van huis uit, thans Leidenaar, heeft een indrukwekkend aantal bundels essays op zijn naam staan. Opstellen over proza en poëzie, prozaïsten en dichters, vooral veel over Vestdijk, Achterberg en Lucebert. Nu zullen bundels opstellen over literatuur en literaten nooit bestsellers worden, maar ik heb de indruk dat de opstellen van Cornets de Groot minder weerklank hebben gevonden, ook bij wie rechtstreeks in de letterkunde is geïnteresseerd, dan men zou hebben verwacht. De oorzaak daarvan zal niet eenvoudig zijn te achterhalen; misschien omdat hij niet in Amsterdam woont (nu hij in Leiden woont vindt hij misschien genade in de nieuw-ontstane Leidse coterie), misschien omdat hij eigenlijk voor vakgenoten schrijft, althans voor diegenen die zich aktief en soms beroepshalve met de letteren bezighouden. Misschien toch ook wel omdat hij een eigen literaire kring heeft waarop zijn aandacht zich richt, en omdat die aandacht sterk persoonlijk is georiënteerd. “Wetenschappelijke onschuld” schijnt Fons Sarneel dat eens te hebben gedefinieerd, en daarop reageert Cornets de Groot eigenlijk heel charmant en open in de inleiding op zijn nieuwe bundel De kunst van het falen, verschenen bij Bzztôh (à 14,90).

Hij heeft zijn persoonlijke, “onwetenschappelijke” voorkeuren, maar hij heeft bovendien – dat blijkt uit die opstellen – binnen die voorkeuren ook weer hoogst individuele argumentaties. Hij schrijft wat men een literaire autobiografie zou kunnen noemen: letterkundige herinneringen aan Vestdijk, Lucebert, Mulisch ook, en vooral persoonlijke vrienden en relaties als Heere Heeresma, Jan Arends en Jan Molitor.

Hij is wanneer het om die laatsten gaat hoogst persoonlijk en eenzijdig in zijn oordeel en beschrijving: hij etaleert in vriendendienst bijvoorbeeld de (vele) positieve kanten en ambities van Heeresma’s schrijverschap, maar zwijgt over diens irritante “persona”, schrijversimage, nauw verbonden aan zijn schrijverschap. Hij zegt interessante en verhelderende dingen, maar laat even essentiële zaken weg. Datzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor zijn visie op Jan Arends: volstrekt positief als totaal, maar zonder diens aantoonbaar negatieve kanten. En daarmee tekent hij onvolledige beelden. Maar leesbaar, en dan voor een groter publiek, zijn deze ook vaak anekdotische essays ongetwijfeld.


Een stapel boeken over boeken

Jan Verstappen

Het Binnenhof, oktober 1978.

[…] R.A. Cornets de Groot gaf bij het Bzztôh een boekje uit onder de titel: De kunst van het falen. Een alweer heel eigenzinnige titel, zoals de essays over literatuur die Cornets de Groot publiceert, vooral waarde hebben vanwege het zeer individuele, het eigenzinnige van zijn benadering. Niet voor niets heette een van zijn belangrijke bundel essays Intieme optiek, omdat het zijn duidelijke keuze is uit te gaan van de mogelijkheden en begrenzingen van zijn eigen persoon in zijn relatie met literatuur en het verslag dat hij over die relatie aflegt. “Een egodokument” noemt hij het zelf.
Inleidend op zijn boek schrijft Cornets o.a. het volgende: “Toen bij de Bezige Bij mijn boek De zevensprong verschenen was, schreef Fons Sarneel er in Vrij Nederland (21-9-’68) een recensie over, waar ik, hoezeer ook gevleid door de ambivalente woordvoering, weinig van begreep. Hij had het over ‘wetenschappelijke onschuld’ en bedoelde daar natuurlijk mee dat ik volstrekt onwetenschappelijk te werk was gegaan in dat boek. Dat heb ik inmiddels begrepen, maar die ‘onschuld’ kan moeilijk op toeval berusten. Mijn opleiding wees allerminst in de richting van ‘wetenschappelijkheid’.
Niet wetenschappelijk dus, wel hoogst eigenzinnig, wel markant en vooral ook erg stemmend tot het bepalen van je eigen gedachten. Dat is de grote kwaliteit van Cornets de Groot in dit boekje, waarin hij het heeft over Mulisch en Donner, Heeresma, Vestdijk en Greshoff, Elsschot, Lucebert en vooral ook Jan Arends. En zoveel anderen. […]


Bzztôh (bloep)

[Anoniem]

Caramba, nr. 2, oktober 1978.

Den Haag – Bzztôh is de fonetische weergave van het geluid dat een guillotine in vol bedrijf maakt. De stichting met deze naam houdt zich niet alleen bezig met de organisatie van culturele avonden en het uitgeven van Bzzletin, een literair tijdschrift, maar is ook doende langzaam maar zeker een eigen fonds op te bouwen van kleine en vaak aardige boekjes.
Dat de uitgaven zowel in aantal als ook in omvang toenemen is bijvoorbeeld te zien aan een 128 pagina’s tellende, onlangs verschenen collage “egodocumenten” van Cornets de Groot, De kunst van het falen. Het is een wat wazige, met veel persoonlijke gedachten en uitweidingen gelardeerde verhandeling over schrijvers – zoals Vestdijk, Mulisch en Heeresma – en hun thematiek. […]


[Geen titel]

T. van Deel

Prisma-Lectuurvoorlichting, oktober of november 1978.

Cornets de Groot gaat niet door voor een van de meest consistente essayisten. Dit odium zet hij al enige tijd – en nu opnieuw – alchemistisch om in credo’s die elke keer weer het goed recht verdedigen van de vrije, onacademische geest. Ook ditmaal wil Cornets de Groot dus niet behoren tot die “kaste van onaanraakbaren, die kunsteloos falen uit faalangst”, die “woestijn propvol cacteeën van de meest uiteenlopende (…) kleur en vorm”. Ik waardeer hem hevig om het gevaar dat hij durft lopen, maar uit dit nieuwe boekje moet ik ook weer opmaken dat zijn critici niet altijd ongelijk hebben. De kunst van het falen is een autobiografisch essay, waarin literaire bevindingen, en vondsten, gekoppeld worden aan een persoonlijke ontwikkeling. Zoals altijd bij Cornets de Groot staat er, tussen de regels, veel stimulerends te lezen, maar zijn behoefte aan een grote greep – die de “kunst van het falen” is – maakt hem ook talloze malen immens duister. Er bestaat in dit soort geschriften geen onderscheid meer tussen wat onzinnig en wat adequaat is. Waarschijnlijk ware het beter Cornets’ teksten niet op deze gronden te beoordelen. Hoe dan ook, interessant blijven ze zeker, deze persoonlijke reacties op Greshoff, Stols, Rodenko, Holst, Vestdijk, Elsschot, Mulisch, Donner, Lucebert, Heeresma en Arends.


Een rijke mijn voor Lucebert-fans

Murk Salverda

Het Parool, 6 april 1979.

Na vijf jaar zwijgen is de eigenzinnige essayist Cornets de Groot kennelijk onderhevig aan een storm van creativiteit. Vorig jaar publiceerde hij een scherp en open ego-document De kunst van het falen, dat tamelijk samenhangend is voor zijn doen en waarin hij zijn levensbepalende liefde voor literatuur en literatoren belijdt. Voor wie geïnteresseerd is in Vestdijk, Rodenko, Greshoff, Elsschot, Mulisch, Heeresma, Jan Arends of in Cornets zelf, is dit boekje een prettige verplichting. Het geeft ook een rechtvaardiging voor de wijze van leven en schrijven van deze zo vaak gewraakte essayist: “Af en toe doorklieft een bliksemschicht de orkaan van de geest – en dat is het dan; je hebt wat aan zitten rotzooien – een procedé dat zijn voordelen heus wel heeft en dat in die tijd (rond 1960), M.S.) ook recht van bestaan had; wie was er toén hovaardig genoeg om te geloven dat hij een foutloze studie kon maken? Dat leren ze je pas in deze tijd. Vandaar dat iedereen met de nieuwe ziekte van de faalangst rondloopt”. Wat dat betreft is Cornets gezond gebleven.

Eveneens in 1978 deed Cornets een door Lucebert en Schierbeek om en om geschreven prozatekst het licht zien, die al in 1949 was geschreven, maar nooit eerder zo volledig gepubliceerd: een literair-historische daad van belang. Zijn pas verschenen “krimi-essay” Met de gnostische lamp is een commentaar op dit tweeboek en probeert in verband daarmee overheersende thema’s in Luceberts poëzie aan te wijzen. Het boek is een rijke mijn geworden voor Lucebert-liefhebbers en -doctorandussen. Cornets blijkt namelijk een meester in het bedenken en waarschijnlijk maken van hypothesen. Hij geeft echter meer aanwijzingen dan bewijzen. Anderen weten nu in welke richting ze moeten zoeken voor een meer systematische bewijsvoering.

Cornets laat zien hoe innig de Vijftigers, en in dit geval met name Lucebert, aansluiten bij tradities, niet zozeer wat betreft overgeleverde vormen en regels, maar bij het vinden van de stof. Cornets toont opmerkelijke overeenkomsten tussen Gorter en Lucebert, hij maakt ontleningen aan Emants’ Lilith aannemelijk en beïnvloeding door de beeldspraak van gnostici – ketters van zeventien eeuwen geleden – zeer waarschijnlijk. Dat leidt tot de stelling: “Lucebert bedient zich graag van de vormenwereld en van de taal der gnostici, juist om zijn agnostische, antidualistische visie tot uitdrukking te brengen.”

Met de gnostische lamp is niet gemakkelijk. Het boek veronderstelt nogal wat voorkennis van de “moeilijke” Lucebert. Het begrijpen van de gnostische denkbeelden vergt ook veel inspanning, vooral omdat Cornets die veel te kort behandelt. Hij geeft slechts een schools maar onvolledig uittreksel van het eerste hoofdstuk van Hans Jonas’ Het gnosticisme. Voor duidelijkheid kun je beter naar het origineel grijpen. Bovendien maakt Cornets’ associatieve en niet altijd heldere manier van schrijven het begrip van het totaal er niet eenvoudiger op.

Toch straalt de lol van het ontdekken van welke bladzij. Voor wie is ingewijd in de poëzie van Lucebert kan het zelfs spannend worden. Zo’n lezer volgt geboeid het verloop van de storm in het hoofd van de heer Cornets. Alleen jammer dat de analogie met de detective-roman wat slordig is uitgewerkt. Precisie, overzichtelijkheid en consequentie zijn niet Cornets’ sterkste kanten. Zijn kracht ligt in zijn associatief vermogen, dat waardevolle hypotheses kan formuleren, waar een generatie geleerden en amateurs zijn voordeel mee kan doen. En dat laatste lijkt me hier het geval.1


Mulisch en zijn groot organisme

Wam de Moor

De Tijd, 27 april 1979.

[…] Eveneens bij Bzztôh verschenen kort na elkaar twee boeken van R.A. Cornets de Groot, waarover ik weldra meer zal zeggen. Ik noem u vast de titels: De kunst van het falen (128 blz., prijs f14,90) en Met de gnostische lamp – krimi-essay over de dichtkunst van Lucebert (188 blz., prijs, f19,50). […]


Op zoek naar strofoïde

De wederopstanding van de essayist Cornets de Groot

Boudewijn Büch

Vrij Nederland, 28 april 1979.

R.A. Cornets de Groot is essayist. Dat valt tenminste te lezen achterop zijn bundel Met de gnostische lamp. Cornets de Groot vindt zichzelf dus essayist. Want zoals wij weten schrijft een auteur zijn eigen flapteksten. Cornets de Groot schrijft al heel lang. In 1966 begon hij zijn boekpublikaties met De chaos en de volheid. Sedertien stortte hij bijna jaarlijks een chaos over de lezer uit. In 1973 leek Cornets opgedroogd. Maar, ach, Cornets kwam terug! De twee boeken die hier besproken worden nemen de jaarlijkse cadans weer op: 1978, 1979…

Achterop het soms niet onaardige boekje De Zevensprong (1967) schreef Cornets: ‘(Sinds Gorter) ging het goddank snel bergafwaarts met de begrijpelijkheid in onze literatuur: Lucebert, Hermans, Mulisch.’ Wat bedoelde Cornets in godsnaam met dat ‘goddank’, twaalf jaar geleden? Dat is mij in 1979 eindelijk duidelijk geworden. Cornets bedoelde ermee dat als een schrijver nog maar een béétje begrijpelijk schrijft hij er voor zal zorgen dat de lezer er in de kortste keren geen snars meer van begrijpt. Want zo schrijft Cornets. Krimi-essay over Lucebert. Waarom dat gekke krimi-essay? Omdat de ‘dichter en criticus’ Nijmeijer Cornets ooit eens een ‘literaire detective’ noemde. Cornets vervolgt zelf op de achterflap: ‘Deze kwalificatie sprak mij zo sterk aan dat ik besloot de structuur van het essay over de dichtkunst van Lucebert waaraan ik op dat moment bezig was, omwerkte tot die van een detective-verhaal.’
Een detectiveverhaal! Dus zette de boekbespreker de pet op, stopte de pijp uit de perzische slof en nam een snuifje coke. Dr. Watson had toevallig een drukke dag.
We begonnen met de voetnoten. Barstensvol boeken die gaan over baarlijke nonsens: Papini over De duivel, ‘Certain problems in the history of witchcraft and diabolism’, een boek over het gnostisicme, iets over het Boek der Ketters, het boek Zohar uit de Kabbalah, noem maar op. Maar dat is niet alles hoor, naast deze rim-ram citeert Cornets toch ook maar mooi eventjes Freud (Zur Einführung des Narzismus), de Beauvoir (over Brigitte Bardot and the Lolita syndrome) en zegt ook nog even langs zijn neus weg (noot 75) ‘dat Huygens als een der eersten weet had van de eigenzinnigheid van de literatuur’. Negen noten verder wordt effetjes Curtius Kritische Essays zur Europaïschen Literatur opgevoerd. Citeren kost niks, zal Cornets gedacht hebben. Echt waar, ik had het mij voorgenomen – die Cornets lijkt mij een aardig, naïeve man – dat ik het niet zou opschrijven, maar het moet, ik kan het niet tegenhouden: die Cornets is een omgevallen boekenkast. Hij is zijn kasten weer gaan inruimen. Toen zijn serieuze boeken, per vergissing, terecht gekomen tussen al die occulte, toverkunstige en andere rommel.

En toen is die Cornets maar wat gaan aanrommelen. Oké! Ik moet zijn boeken bespreken, niet zijn voetnoten. Dat is het juist: wat betreft Met de gnostische lamp, daar is geen touw aan vast te knopen. Een paar citaten dan maar: “De nozem werd in onze literatuur in 1947 geboren”. Onzin: het woord “nozem” ontstond pas omstreeks 1955 en opstandige jongelui; wel, Werther was in 1774 ook al behoorlijk tegen de draad in. “Die gnostici – afstammelingen van de groote leraar Mani: de bogomilen, Paulicianen, katharen en noem maar op”. Ja, hoor, noem maar op. Ik heb er ook nog wat: Frodo, Bombadillo, Bilbo – o gut, die komen uit Tolkiens boeken. Cornets zou het toch over Lucebert hebben? Inderdaad: “Ik beperk me hier tot de eerste strofoïde” (p. 44) Strofoïde, strofoïde… wat is dát nou weer. Ik zoeken in de Princeton Encyclopedia of Poetry and Poetics. Niks, helemaal niks; dat is móói! Detective Cornets zou iets voor mij opsporen en wat is het resultaat: dat ik én niets meer begrijp van Lucebert – voor zover ik die al begreep – én helemaal niks van Cornets’ boek over Lucebert. Nog een zin: “Lilith is Salomé, de sfinx, de Blaue Engel, Marilyn, B.B.” Lilith is dus van alles; hupsakee, zo heb ik er ook nog één: ik ben Jezus, Koning Faroek, Mick Jagger, bisschop Simonis.

Het zou pijnlijk zijn verder te gaan met te citeren van dit boek. Het is volstrekte nonsens. Cornets citeert ergens Navratils in zijn soort baanbrekende boek Schizophrenie und Sprache. Het is duidelijk dat Cornets van dit boek geen ene moer heeft begrepen maar ik voer het dan ook om een anderen reden op. Omdat het Cornets’ boek het best samenvat: Schizophrenie und Sprache.
Het andere boek van Cornets: De kunst van het falen. (Over de titel maak ik geen misselijke toespeling). Dit boek is volgens de achterflap – volgens Cornets derhalve – “geen Haagse roman, ook geen biografie, essay of memoires”. Het blijkt een egodokument te zijn. Na de “strofoïde” hebben we er weer een woord bij. Het “egodokument”. Deze bundel, dat moet ik toegeven, is iets leesbaarder dan het eerst genoemde. Het gaat over mensen die Cornets gekend heeft of waar hij meent iets over te moeten vertellen. Zo komen we belegen, uitgekauwde anecdoten tegen over Jan Arends, Vestdijk, astrologie in de verhouding tot de mythologie, Judas die koos voor het teken Waterman, een zekere Jan Molitor (?), enzovoorts. Het hoofdstuk Over Greshoff en Elsschot opent met de inswinger: “Als er een lichamelijke taal is, moet er ook een niet-lichamelijke taal (hebben) bestaan”.
Gelijk heb je, Cornets; denk ik. Helaas voor Cornets: met zo’n zin heb je altijd gelijk.
En zo sukkelt dit non-boek maar verder: over (ik citeer titels boven de bladzijden) “Uebermenschen”, “getijdenboek met poezen”, “vaderschootdroom”, “Momus, god van de satire”, “psychopathologie van de koude oorlog”. Ach, laat ik ophouden.
Echt, ik wilde eens een keer welwillend bespreken, aardig zijn. Bij elkaar 311 bladzijden onzin, het ging mij toch te ver. Eén ding tot slot: Lucebert schijnt Cornets over dat krimi-essay te hebben geschreven (achterflap): ‘Je essay is nu een voorbeeldige misdaadroman geworden met twee schurken die iedere voor hun eigen uniek profijt een brein systeem om zeep trachten te brengen. Zijn ze daar echt in geslaagd? De vraag blijft open”. Is Lucebert van God los? Heeft Lucebert nooit Sherlock Holmes gelezen? Of dacht Lucebert: laat ik die Cornets nou maar wat vriendelijks schrijven anders blijft hij zeuren. Dat laatste hoop ik van harte.2


Leesvoer

Komrij, Hamelink, Brouwers en De Groot

Depo

Het Volk, 21 juni 1979.

[…] De bundels van Rudy Kousbroek en Willem Frederik Hermans zijn nog niet koud of zie daar komt een verse schotel uit de keuken: de ernstige Jacques Hamelink voor wie van de Franse keuken houdt, de van literatuur bezeten Cornets de Groot, de polemicus Jeroen Brouwers en dit alles overgoten met een pikant sausje Gerrit Komrij. […]

Cornets de Groot publiceerde twee bundels, De kunst van het falen en Met de gnostische lamp – Krimi-essay over de dichtkunst van Lucebert. Lucebert en Rodenko zijn voor De Groot gidsen die hem door de lectuur naar de letterkunde brachten. Zijn Met de gnostische lamp is een merkwaardig essay over de dichter Lucebert, waarin De Groot het essay omvormt tot een misdaadroman. Hij is een mijnheer speurneus geworden die in de gedichten als een literaire detective te werk gaat. Er worden in het boek aanklachten ingediend, verdachten ten tonele gevoerd en ten slotte vrijgesproken. De literaire techniek die De Groot bezigt is verrassend, fris en maakt de lectuur van een boek over poëzie aangenamer. Ook De kunst van het falen is een lezenswaardig boek. Hij heeft het over Mulisch, Elsschot, Greshoff, Rodenko en vele andere schrijvers en groepen rond letterkundige tijdschriften. De Groot is een belezen schrijver die met de vaardigheid van een detective een rapport over het letterkundige leven samenstelt. Een zoeker voor wie lezen en bibliotheekbezoek niet als een vervelende karwei wordt ervaren. […]


[Geen titel]

Nop Maas

NBLC – Lektuurinformatiedienst, datum onbekend.

Voor een deel is dit boekje een toelichting bij, soms een verdedigen van, soms een kritische nabeschouwing bij vroegere essays (o.a. De chaos en de volheid en Intieme optiek). Voor een ander deel is het boekje een beschouwing over personen die de auteur als een soort leermeester beschouwt: Jan Greshoff, Paul Rodenko. Voor nog een ander deel tenslotte is het boekje een beschouwing over een drietal letterkundige vrienden: Heere Heeresma, Jan Arends en Jan Molitor. Dit laatste is niet alleen het gemakkelijkst toegankelijke, maar ook het beste deel van het boekje.


[Geen titel]

[Anoniem]

[Datum en publicatie onbekend].

Autobiografisch essay, waarin beschouwingen over vroeger werk en literaire vrienden zijn opgenomen.


[Geen titel]

[Anoniem]

Nederlandse Bibliotheekdienst, datum onbekend.

Volgens de flaptekst van dit boekje betreft het hier geen roman (het idee!), biografie, essay of memoires, maar een egodokument. Jammer, dat er niet bij wordt gezegd wat we onder “egodokument” moeten verstaan in tegenstelling tot de andere genoemde kategorieën. Voor een deel is het boekje een toelichting bij, soms een verdediging van, soms een kritische nabeschouwing bij vroegere essays (o.a. De chaos en de volheid, Intieme optiek). Aan deze beschouwingen is dezelfde ontoegankelijkheid eigen die zijn andere werken zo slecht verteerbaar maakt. Terwijl de moeilijkheden hier nog extra worden vergroot door de omstandigheid dat men het oudere werk moet kennen om het betoog te kunnen volgen. Voor een ander deel is het boekje een beschouwing over personen die de auteur als een soort leermeester beschouwt: Jan Greshoff, Paul Rodenko. Voor weer een ander deel is het boekje een beschouwing over een drietal letterkundige vrienden: Heere Heeresma, Jan Arends, Jan Molitor. […]3
 


  1. In een brief aan Cornets de Groot, gedateerd “Leiden, 23 maart 1979”, schrijft de schrijver van deze recensie, Murk Salverda, collega van Cornets de Groot aan het Rijswijkse Lodewijk Makeblijde College: “Beste Rudy, ik heb je boeken met plezier gelezen. Ik stuur je de doorslag van de recensie van tevoren toe zodat er nog iets aan veranderd kan worden, mocht dat nodig zijn. Ik hoop dat mijn bedenkingen je niet ontrieven. De positieve kanten overwegen.” []
  2. Bij wijze van uitzondering reageerde Cornets de Groot per ingezonden brief aan Vrij Nederland als volgt op deze recensie: “Mijn collega Boudewijn Büch eindigt zijn beschouwing in het kleurkatern (28/4) van o.a. mijn boek Met de gnostische lamp (f19,50) met de vraag of Lucebert van god los is. De strekking van mijn betoog is nu, dat Lucebert van god los is. Iedereen begrijpt dat natuurlijk – behalve Boudewijn Büch. Het boek stelt hem, natuurlijk nietwaar, voor nog veel meer problemen. Geef ik hem één universeel antwoord, geciteerd uit een interview met Schierbeek en Lucebert (in Hollands Diep, 5 juni, 1976 – een nummer, waar ook Büch zelf in schrijft). Op. p. 15 van dit blad zegt Lucebert: “Maar vind je nou niet dat er een paar uitstekende essays geschreven zijn door verschillende mensen. Ik noem bij voorbeeld Rodenko, Cornets de Groot.” Ik bedoel maar: wie is er nou eigenlijk ‘naïef’?” []
  3. In de kopie van deze bespreking in Cornets de Groots documentatiemap is de laatste zin onleesbaar. []

Plaats een reactie