Onder ons (gezegd en gezwegen)

 

Bron: De Gids, 134e jrg., nr. 2 (feb 1971), p. 129-131.
Over: Martien J.G. de Jong, Flierefluiters apostel, Sijthoff, Leiden, 1970.

[p. 129]

Flierefluiters apostel, de laatste bundel essays van Martien J. G. de Jong, behandelt behalve een aantal auteurs en hun werk ook enkele verschijnselen en bijverschijnselen uit onze literatuur. Achtereenvolgens passeren hier de revue: A. M. de Jong, Dirk Coster, Rein Blijstra, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik, Anton van Duinkerken en H. A. Gomperts.
De laatstgenoemde gaat voor zijn De geheime tuin in het essay ‘Goochelen met reputaties’ voor de bijl. Het bevat een paar principiële uitspraken van De Jong over het werk van critici, hun onderwerp, en in antwoord op de vraag hoe dat aan te pakken, de mening van de schrijver over dat probleem. Daarbij komen ook andere critici – Kees Fens, J. J. Oversteegen – ter sprake die aanvankelijk Gomperts tegen Martien de Jong in bescherming hadden genomen, tot het moment dat Gomperts het nodig had gevonden iets over hun tijdschrift Merlijn te zeggen. Toen werden de bordjes verhangen. Wat niet betekent dat daarmee het ‘onbegrip’ tussen de Merlinisten en De Jong werd opgeheven. Gelukkig ook maar, want hoe beroerd dat misschien voor de betrokken personen, die ik een warm hart toedraag, ook is – het vereenvoudigt voor de geïnteresseerde outsider, waartoe ik mezelf maar reken hier, een heleboel. Inmiddels blijkt uit mijn korte samenvatting al dat het onbegrip vooral een kwestie is van literatuurpolitiek. Ik zal het hier dan ook niet hebben over kritische principes maar over de critici zelf. Je kunt critici namelijk klassificeren in ‘bang om boodschappen te doen’ en ‘niet bang’. Dat levert een deductie op: critici die bang zijn voor het doen van boodschappen, zullen zich inefficiënt uiten. Het tegengestelde van een deductie is een inductie: critici die zich inefficiënt uiten, zijn bang voor het doen van boodschappen. Martien de Jongs boek draagt als ondertitel: ‘Meningen en meningsverschillen’: hij is ‘niet bang’.
Maar nu die literatuurpolitiek!
Iedereen weet dat sommige critici nu eenmaal gelijk hebben, en andere niet. Wanneer het nu iemand invalt, bij voorbeeld Martien de Jong, tot de laatste groep te willen behoren, nou, dan moet hij dat ook zelf maar weten. Hij wist toch zeker dat de andere groep over maatstaven beschikt, die praktisch onfeilbaar zijn? Dan wist hij ook, dat ze een gesloten kring vormen, en dat hij daarbuiten blijven zou. Dat is de reden waarom De Jong van die zijde nooit ‘gelijk’ zal krijgen, en daarom – aangezien alleen het oordeel van de een waar, en iedere kritiek van die kant op de andere funest is, tenzij ze wordt ontzenuwd – daarom protesteert De Jong tegen het ostracisme per kritiek, zoals dat tegen hem door de Merlinisten gehanteerd wordt. Hij toont daarbij een paar dingen: een inefficiënt kritisch gedrag is bij voorbeeld het zich vastklampen aan fatsoensnormen; weigeren in te zien dat een reputatie soms hetzelfde

[p. 130]

is als het volharden in een rol zonder begrip voor de geest die daarachter verondersteld wordt. Een inefficiënt kritische opvatting is deze, die ons voorhoudt dat we iemand met een reputatie maar hebben te eerbiedigen, wat hij ook zegt. Er spreekt een gezagsgetrouwe geest uit zo’n opvatting, en Martien de Jong voelt voor dat idee niet veel. Ik ook niet. Sinds kort ben ik tot de ontdekking gekomen dat ‘rede’, ‘redelijkheid’ en ‘respect voor elkaars overtuiging’ in de klasse Flauwe Kul vallen, evenals alle op deze woorden aansluitende paradigmata. Je zou ook nooit verwachten dat vormanalisten en close readers daar anders over dachten. Wie zich om vormen bekommert, moet wel de laatste zijn om zich ook nog zorgen te maken over andermans gevoelens. Zulke dingen laten we maar over aan de erfgenamen van Dirk Coster, vind ik, die (ook) de enig ware norm niet belichaamde.
Ik ben daarom bang dat Martien de Jong zich door ‘literatuurpolitieke’ motieven heeft laten verleiden het vaandel van Dirk Coster niet zonder overtuiging in de lucht te steken, samen met dat van A. M. de Jong. Het is duidelijk dat hij zich hier bijzonder kwetsbaar opstelt, want in kritisch opzicht is het werk van beide heren – ze mogen alleraardigst geweest zijn als mens – beneden de maat (wat Martien de Jong zelf trouwens inziet: het gaat hem ook hier kennelijk weer om de literatuurpolitiek waarvan die schrijvers het slachtoffer werden). Ik houd werkelijk niet van Du Perrons boek tegen Coster, want ik houd niet van de mentaliteit waarzonder dit soort boeken gewoon niet zou bestaan. Maar ik houd nog minder van het werk van Dirk Coster, van dat gegoochel bij een kopje thee met ‘levenskracht’ die gelouterd wordt tot ‘zielskracht’, en vandaar naar een ‘naar God strevende liefde’, waaruit dan ten slotte ‘de’ schoonheid ontspringen zou.
De Jongs citaten uit de Dialogen maken me niet weinig beroerd. Was de oom die erin voorkomt dan nog maar een opa, ik gaf me graag gewonnen aan zo’n humoristisch auteur. Maar het ziet er helaas naar uit, dat de opa van de oom Dirk Coster zelf is. Wat niet betekent dat ik blind ben voor zijn blijvende verdiensten. Ons land heeft tot nu toe geen persoonlijkheid opgeleverd die hem als bloemlezer zou kunnen vervangen. De Nederlandsche poëzie in honderd verzen is nog altijd onmisbaar, nog altijd niet geëvenaard, laat staan overtroffen. Deze bundel verpersoonlijkt Costers voorkeurloze, naar alle zijden open liefde voor onze poëzie – een liefde waar hij met noodlottige en ongewilde, maar uit zijn naar God strevende liefde af te leiden consequentie (die hem, hoop ik, onmogelijk alléén maar leed kan hebben berokkend) slachtoffer van werd.

Zijn strijdbaarheid brengt Martien de Jong soms tot sterke vereenvoudigingen, zoals in het essay ‘Hoe langer hoe meer aarde’, dat de wending naar het aardse in onze poëzie sinds tachtig tot onderwerp heeft. Het heeft alle zin van didactisch oogpunt uit om hier Boutens en Buddingh’ tegenover elkaar te stellen als de twee kampioenen van zeer verschillende ‘richtingen’. Maar tendentieus wordt het, wanneer De Jong de ene dichter ‘out’ noemt en de andere ‘in’, want het is duidelijk dat Buddingh’ daar niets aan kan doen. En als het dan ook nog zo blijkt te zijn, dat iemand als Dinaux er geen idee van heeft wat Vaandragers ‘krokettengedicht’ behelst, dan kan men ook niet zeggen dat de richting Buddingh’-Vaandrager erg veel aan de kritiek te danken kan hebben gehad.

De kroketten in het restaurant
zijn aan de kleine kant

is niet een gedicht dat gedachten aan ‘escalation’, ‘huurlingen’ en ‘hongersnood in India’ (Dinaux) rechtvaardigt. Toch gaat De Jong wel degelijk van die gedachte uit, ook al spreekt er kritiek uit zijn weergave van de woorden van Dinaux. Men kan bij het lezen van een gedicht niets anders doen dan zich vasthouden aan de stof die het gedicht biedt. Dit gedicht biedt geen andere overpeinzing dan een klacht: men ging niet naar een restaurant om zich te laten afschepen. Het gaat bij Vaandrager om de elementaire poëtische middelen: rijm, alliteratie, ritme, woordschikking. Hij beperkt zich tot die middelen, en wenst geen andere toe te laten: het retorisch opgeladen woord (‘roos’ voor ‘liefde’, bij voorbeeld) is taboe. Maar dat betekent dat zijn poëzie een krachtmeting is met de retoriek! Zijn probleem is het, de meest overtuigen-

[p. 131]

de vorm te vinden voor dat wat hij zeggen wil, en het is daarom maar de vraag of Vaandrager een andere schakeling van woorden – de kroketten zijn aan de kleine kant / in het restaurant – óók als een gedicht zou willen zien. Zo gaat het hier niet om ‘concrete dingen’ uit afkeer van symboliek, maar om symboliek door middel van concrete dingen: ieder gedicht is immers symbool. Ook zou ik de voorstelling willen relativeren als zouden Platonische symbolisten (Boutens) de taal hanteren met het slechte geweten van Augustinus, ‘die bang was voor iedere vorm van zinnelijkheid.’ Er zijn Platonische symbolisten waar de zinnelijkheid niet van de lucht is, en ook bij Boutens is zinnelijkheid een element dat hemel en aarde verbindt. De zeer aardse Slauerhoff platoniseert in zijn bundel Serenade, evenals Lucebert in zijn gedicht ‘De schoonheid van een meisje…’. Zonder deze tussenstations heeft de afstand Boutens-Buddingh’ wel een heel spectaculair verval, maar De Jong doet Buddingh’ enerzijds sterk te kort, anderzijds, en dan tegen zijn wil, geeft hij hem te veel eer.
Het best slaagt De Jong in zijn experiment met de bandrecorder. In zijn drie beste essays (respectievelijk over Rein Blijstra, Jac. van Hattum en Ed. Hoornik) interviewt hij de genoemde auteurs, heel spits, vasthoudend moet ik zeggen, niet alleen met grote kennis van zaken, maar bovendien met tal van citaten die hij op het juiste moment ook paraat heeft. Die interviews verknipt hij op geschikte plaatsen, om ze weer door middel van een interpretatieve beschouwing aan elkaar te lappen. De methode lijkt eenvoudig genoeg, maar ze kost een hoop persoonlijke betrokkenheid van de interviewer – het is immers een wonder dat iemand in zijn vasthoudendheid volhardt, wanneer blijkt dat de geïnterviewde zich sterk relativistisch opstelt (Blijstra) of toont dat hij het maar een aardig spelletje vindt (Van Hattum). Het meest dankbare slachtoffer in dit opzicht is zonder twijfel Ed. Hoornik geweest; niettemin vind ik juist het essay over Van Hattum het best geslaagd, wel niet omdat hij De Jong steeds tracht te ontduiken, maar omdat hij ten slotte toch niet ontkomen kan aan diens omcirkeling van de kern van zijn dichterschap. Zo vraagt De Jong hem naar de betekenis van het ijsmotief in zijn poëzie, waarop Van Hattum hem afpoeiert met: “Ik voel me eigenlijk helemaal geen dichter, ik zou liever beeldend kunstenaar zijn geweest”. Maar aan het slot van het interview blijkt dan toch dat ijsmotief wel degelijk een sleutel te zijn tot Van Hattums poëzie. Van Ed. Hoornik is er weinig dat Martien de Jong niet kent. Om die reden geeft dit essay een heleboel informatie, die oppervlakkiger lezers over het hoofd zouden zien. Ik zou zeggen dat het interview daarom een beetje overbodig geworden is: Hoornik hóeft De Jong niet te informeren – veeleer lijkt het erop dat Hoornik door zijn gesprekken met De Jong nog aan het slot van zijn laatste boek heeft zitten sleutelen, – niet zonder succes overigens. In het essay over Blijstra blijkt pas goed waarin het verschil ligt tussen een journalistiek interview en een ‘literair’. Het kan hier niet de bedoeling zijn een ‘portret’ te schetsen naar levend model, het gaat om patronen, van denken, schrijven en doen. De titel van het opstel geeft het aan: ‘En in die tussentijd speel ik allerlei leuke dingen’. Van de hier besproken schrijvers is Blijstra het minst ‘letterkundige’. Zijn probleemstelling is vooral van praktisch-beschouwende aard, ik bedoel: hij heeft niet een vooropgezette filosofie als Dirk Coster, die altijd sluit, maar, net als sommige Chinese denkers, praktische, concrete denkbeelden over vraagstukken van dezelfde aard. Als hij naar de sterren kijkt, denkt hij: ‘God, ook dat nog!’ Het maakt hem tot een bouwer, een planner. Zo situeert hij de dingen ook: in een algemeen schema dat zich richt naar het bijzondere geval. Blijstra is een verwaarloosd schrijver. Martien de Jong heeft hem opnieuw in onze aandacht gebracht – dat is een zoveelste verdienste van dit boek.

 

Plaats een reactie