Een roadman-roman

 

Bron: De Gids, 132 e jrg., nr. 1-2 (januari-februari 1969), p. 86-89.
Over: Heere Heeresma, Geef die mok eens door, Jet!, Polak & Van Gennip/Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1968.

[p. 86]

Geef die mok eens door, Jet! van Heere Heeresma is een landelijk boek; geen streekroman of pastorale maar een schelmenroman, met van beide andere genres iets. Er is dan ook hier en daar dialect in dit boek – niet om het ‘interessante’ ervan, zoals in een normale streekroman, want wordt er in dit boek dialect gesproken, dan wordt die taal meteen in het belachelijke getrokken (blz. 28). Ook met ‘folklore’ maakt Heeresma meteen

[p. 87]

korte metten: het polsstokspringen dat hij ons toont, spot met de wetten die de zwaartekracht beheersen. En als hij de twee hoofdfiguren uit zijn roman laat deelnemen aan een plattelandsmaaltijd, komt er een rijsttafel op de proppen die op de stank van de trassie weer weggedragen zou kunnen worden. Dit omvergooien van zaken die in de streekroman van het hoogste belang zijn, dankt het boek niet aan de behoefte van Heeresma om dialect, folklore, levensgewoonten van een boerengemeenschap te discrimineren, maar aan het feit dat zijn boek ook pastorale trekken vertoont. De pastorale is een genre dat het goed doet in welvaartstijden en dito staten, en dan vooral bij lezers die zelf van het buitenleven vervreemd zijn geraakt. Exemplarisch voor die vervreemden is de voornaamste hoofdfiguur van deze roman, de roadman. Natuurlijk moeten we hier het begrip pastorale niet opvatten in zijn enge betekenis van ‘herderij’, aangezien hier geen herders maar ‘schelmen’ zijn. Wat nu de pastorale aangaat: de opvatting dat daar twee soorten van bestaan (op zijn minst) lijkt me heel goed verdedigbaar: er is de typische welvaartspastorale, en er is de pastorale die in die welvaart weinig heil ziet. Laat ik dat verduidelijken aan een schilderij van Schidone en aan een van Poussin. De Italiaan toont ons een paar herders die bevangen neerkijken op een doodskop. Et in Arcadia ego, heet het schilderij, en de titel brengt onder woorden het verlangen van iemand naar een leven dat eens was, en heerlijk, want landelijk was. De dode mocht zo graag nog eens terug naar dit aardse paradijs. Ook Poussin toont ons een aantal herders die deze op een grafteken aangebrachte en onder stof bedolven woorden te voorschijn halen. Het verschil met Schidone is duidelijk: bij Poussin wordt de pastorale een aanleiding om het memento mori te verkondigen. Een pastorale, ideale gemeenschap, nog mogelijk bij Schidone, is bij Poussin onmogelijk geworden. In Heeresma’s boek is het landelijke door het besef van vergankelijkheid bedorven.

De twee hoofdpersonen in dit boek zijn Bodde en een nooit met name maar met ‘hij’ aangeduide figuur – jeugdvrienden van wie de eerst een landloper is, de ander zich van landloper tot roadman ontwikkeld heeft, onder druk van Jet, in wier strikken hij geraakte. Nu, zes jaar later, is hij terug in zijn land van herkomst: veranderd, versteedst – al is het niet in die mate dat hij het ‘et in Arcadia ego’, stijl-Schidone tot zijn lijfspreuk maken zou: van verlangen of terug verlangen naar de natuur is nog geen sprake, al is het ‘land’ voor hem niet meer wat het was: oord van zorgeloosheid, dat zonder kosten in alle behoeften van het bestaan voorzag. Het is geworden tot een afzetgebied, waarvan de bevolking geen eigen gemeenschap meer is, maar een hoeveelheid relaties zonder identiteit. Die vervreemding die er bestaat tussen de roadman en de eens zo vertrouwde natuur drukt Heeresma uit in zijn averechtse toepassing van dialect, folkloristische gegevens en landelijke gewoonten.
Een andere aanwijzing voor zulke vervreemding is het feit dat iedereen in dit oord van de jeugd van de roadman Tamsma heet. Is dat het gevolg van inteelt? Nee – de bevolking is gezond genoeg. De op allen passende naam drukt uit hoe voor de stadsmens alle niet-stedelingen gelijk zijn. “De mensen waren toch allemaal hetzelfde” denkt Boddes vriend als hij het doorspoelen van een w.c. hoort, – “hij siste zachtjes de eerste maten van ‘Alle Menschen werden Brüder’.” Het zijn woorden die hem op de grens brengen van de pastorale, de ideale, in de landelijkheid gewortelde gemeenschap – maar hij beseft de betrekkelijkheid van de woorden van dit lied, aangezien ze door hèm worden gezongen. Moest hij terugkeren in dit land als die hij was, dan had er een wonder moeten gebeuren. Niettemin voelt hij zich nu zweven in een niemandsland, waarbij zijn Jet, zijn huis en kinderen en zijn DAF geen utopie meer zijn, maar ook nog niet een anti-utopie; waarbij het land, gezien in het licht van de commercie en de consumentengemeenschap, nog geen anti-utopie is, al is het zeker geen utopie meer. Nog steeds verbluft hij er, geamuseerd of ontstemd, zijn slachtoffers met zijn daverende komische acts. Een terug naar de natuur bestaat voor hem niet – tenzij een groter iemand een mogelijkheid daartoe tot werkelijkheid dwong.

[p. 88]

Betekent een bericht uit het land van herkomst veel voor een uit zijn natuurlijke milieu gestoten en in de stad geplaatste landman, meer nog betekent het voor hem iemand uit dat oord dan en daar te ontmoeten, – en juist dit overkomt de roadman. De spoorbomen gaan dicht; hij zet zijn wagen stil. Wie komt daar aankuieren, op zijn sjofelst gekleed? Het is Bodde, zijn oude vriend – en Bodde geeft de doorslag: geen Jet, maar het avontuur! En alle Menschen werden Brüder! Het is bij alle onnadenkendheid een heroïsch besluit – een besluit dat alleen maar mislukking tot gevolg hebben kàn, omdat in deze pastorale niet Schidone’s opvatting maar die van Poussin van doorslaggevend belang is.
In Boddes ban besluit de roadman de opperste vrijheid te verkiezen boven de welstand. Wèl wetend hoe het huwelijk een man als Bodde tegen de borst stuit, ziet hij zich gedwongen zijn trouwring weg te stoppen, de in de DAF geplakte foto van zijn gezinnetje van het dashboard te verwijderen, en tegenover Bodde te verklaren dat de reden van zijn overhaast vertrek destijds in geen enkel opzicht verband hield met Jet, waarop Bodde plomp verklaart, tot grote schrik van zijn vriend, haar nog ’s te hebben genaaid.
Het grootse avontuur bestaat uit het uithalen van allerlei riskante grappen in de stijl van Tijl Uilenspiegel. Zo veroorzaken ze een kleine treinramp, breken vervolgens ergens in; dwingen hun heler tot het betalen van een aanzienlijke som, door hem een door zijn eigen vrouw aangedragen knuppel te tonen, en moet er op zeker ogenblik benzine worden overgeheveld van een langs de kant staande wagen in de DAF van de twee, dan is de roadman niet zo beroerd of hij loopt onder het mom van een veiligheidsbeambte te zijn een willekeurig huis binnen, waar hij de gasslang van het fornuis schroeft om met die noodhevel weer te verdwijnen, de huisvrouw in verbijstering achterlatend. Grappig is het boek dus wel, en de eerste vijftig bladzijden laten weinig verschil in mentaliteit zien tussen de beide vrienden. Integendeel – er wordt een harmonische relatie gesuggereerd tussen de welgestelde roadman en de bezitloze Bodde.
Maar al gauw blijkt die relatie meer schijn te zijn dan werkelijkheid. Op blz. 52 blijkt hoezeer Boddes vriend het instinct voor de natuur is kwijtgeraakt. “Hoe onaantrekkelijk, ja, lelijk en kleurloos waren de boeren toch gekleed!… ‘Moet je die smoelen zien!’ fluisterde hij tegen Bodde toen ze eindelijk over het buffet hingen… Maar deze opmerking viel toch niet in goede aarde. Bodde keek hem bevreemd aan.”

Natuurlijk waren de verschillen toch al eerder aan het licht getreden. De roadman vertoont in aanwezigheid van Bodde een opmerkelijk gebrek aan initiatief – niet omdat Bodde zo’n dominerende persoonlijkheid is, want op het stuk van onbeschaamdheid en ruziezoekerij staat zijn compagnon waarachtig zijn mannetje wel, maar omdat Bodde als landloper nu eenmaal niets te verliezen heeft, en de roadman heeft in ieder geval nog zijn DAF. Ook heeft hij, al is hij er tussen uit geknepen, nog het onbehaaglijke gevoel dat lieden met ‘verantwoordelijkheid’ eigen is, en dat ze het denkbeeld aan de hand doet niet alle schepen achter zich te moeten verbranden. Het is een bekend feit dat mensen met een grote verantwoordelijkheid de neiging om persoonlijke beslissingen te nemen zoveel mogelijk onderdrukken. Maar wie geen verantwoordelijkheid draagt, staat het vrij anderen iedere, ook de meest onaangename, waarheid te vertellen, zoals Bodde dan ook doet, die zijn vriend van vroeger aan het verstand wil brengen dat het toch niet meer helemaal is zoals het eertijds was. De manier waarop Bodde de vertegenwoordiger onder handen neemt, lijkt in hoge mate onoprecht; bedrieglijk, en dat schijnt dan toch wel in strijd te zijn met de bedoeling van de pastorale, die immers de rechtschapenheid van de buitenlui uiteenzet en dubbelhartigheid en hypocrisie aan de kaak stelt. In een ‘normale’ pastorale was Bodde de aangewezen persoon geweest om een bemiddelende functie te vervullen, waardoor zijn vriend de ‘vijandige’ maatschappij ontvluchten kon, om in de vredige natuur heil te vinden. Maar Bodde speelt die rol helemaal niet, integendeel, als de twee vrienden in een hotel in Wichum een evangelist ontmoeten, spannen de twee ‘middelaars’, Bodde en de evangelist, samen om de roadman

[p. 89]

volledig uit te schudden en van zich af te stoten. Ook Bodde is het duidelijk dat zijn vriend van vroeger niet meer past in het land van vroeger. Niet Bodde – zijn vriend was onoprecht. Niet Bodde – zijn vriend was een bedrieger. Hij ontkende zijn huwelijk, verborg de ring, vernietigde de foto, loog Bodde voor en hield zijn gevoelens voor zich toen Bodde het probeerde met een leugen: “Ik heb haar nog ’s genaaid.” Berooid, maar wijzer misschien, komt hij bij Jet terug, die onmiddellijk begrijpt wat er gebeurd is, en hem dan ook zekerheid verschaft inzake Bodde: “Weet je wat er met Bodde gebeurd is? Niets.” Woorden die zijn nederlaag nog vergroten: hoog boven hem en zijn vriend rijst Jet uit, de keurige, burgerlijke, moederlijke Jet.

De prestatie van Heeresma bestaat eruit dat hij zoveel tegenstellingen weet te verenigen in het begin, om ze allengs los te wikkelen uit hun innige verstrengeling en tegen elkaar uit te spelen in het eind. Ten slotte blijken de tegenstellingen: rijk – arm, tragisch – komisch, utopie – anti-utopie allemaal te berusten op de tegenstelling stad – land; maar dat ze bijeen te brengen zijn, in schijnbare harmonie, is weer te danken aan de geringe tegenstelling die er tussen roadman en landloper bestaat: zwervers allebei, en eigenlijk nooit wetend wat de dag en wáár de dag ze brengen zal.
Twee eigenaardigheden in de behandeling van zijn stof maken de hele geschiedenis volkomen geloofwaardig. De eerste is wat ik de techniek van de ‘opeenstapeling’ zou willen noemen, en die vrijwel onmerkbaar overal wordt toegepast, bij voorbeeld ‘De Henneman kwam in galop naderbij. Hij liep inderdaad verschrikkelijk hard en toen hij voorbij stormde beefde de weke grond.’ (cursivering van mij – C. de G.) En opvallender in zijn poging de evangelist te bedotten, door met hem mee te praten in zijn jargon:
(De evangelist:) “’U zult zien dat u straks, met uw vriend het zal willen uitzingen op de hoeken der straten!’
‘En pleinen!’ vulde hij aan, blij dat alles totnogtoe prima verliep.
‘En pleinen!’ bevestigde de evangelist. ‘En stegen!’
‘En wegen!’ riep hij want hij wilde niet achterblijven” (et cetera).
Bij deze techniek is ieder volgend element een geweldige blow-up van het vorige, en zo bouwt Heeresma fikse gebouwen op, gaaf op het eerste gezicht, maar die, wanneer hij daar zin in heeft, met enkele mokerslagen weer in elkaar te timmeren zijn.
Heel kien is zijn aanpak van de twee hoofdfiguren, Bodde en de roadman. Met betrekking tot de roadman neemt de auteur het standpunt in van de alwetende schrijver, dat wil zeggen de lezer komt te weten wat deze man denkt, voelt, beleeft, ondergaat – zijn innerlijk leven is voor ons een open boek: van iedere gemoedsbeweging zijn wij getuige.
Heel anders is dat als Heeresma het over Bodde heeft. Hoe hij zich kleedt, hoe hij loopt, eet, drinkt en spreekt, we komen het allemaal te weten, omdat zijn gedrag voor de auteur, en dus voor ons, zichtbaar is. Maar vraag niet wàt hij denkt en voelt en weet, want Heeresma is niet bereid ons daar een antwoord op te geven, vóór het moment van de ontknoping. Juist daardoor blijft Boddes gedrag ook onverklaarbaar, niet te voorzien, en krijgt de ontknoping de kracht van een ‘verlichting’. Bodde zorgt voor de verrassingen en niet alleen voor die van de lezer, maar vooral voor die van zijn vriend.
Bodde is in wezen een komische figuur, alleen ‘van buiten af’ te beschrijven; de roadman, hoewel van een bepaald soort humor zeker niet verstoken, is tragisch: ik noemde hem een heroïsche figuur, en alléén omdat hij de landloper bedroog, komt het zo uit dat hij veel van zijn tragiek verliest en tragikomisch wordt. Iets van die verloren tragiek komt Bodde toe: een middelaar die zich gedwongen zag een verdoolde af te wijzen: in opperste boosaardigheid.1


  1. Zie over Geef die mok eens door, Jet! ook Te lande en deze radiolezing. []

Plaats een reactie