Vestdijks De vijf roeiers 4

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1966, p. 126-153.
Over: S. Vestdijk, De vijf roeiers, Den Haag, Rotterdam, 1951.
Gecorrigeerde herdruk; eerder in: Raam, nr. 28 (okt 1966), p. 7-29.

[p. 126]

De vijf roeiers noemt Vestdijk een ierse roman. Het is een historische roman die in Ierland speelt, in een, door de schrijver gevonden, maar niet in werkelijkheid voorkomend landschap. Het hele verhaal speelt zich af in éen zomerse nacht van het jaar 1869, toen Gladstone nog op het toppunt van zijn roem stond. Het boek kreeg een motto mee: ‘Er komt een nacht wanneer niemand werken kan’ (Johannes 9:4). Klinkende namen uit de ierse verzetsgeschiedenis zal men tevergeefs zoeken in dit boek; de vijf roeiers zijn eenvoudige lieden: een marskramer, een teologant, een visser, een paardeknecht en een verliefde jongeman – de meesten arm en allen iers.
Tussen Britten en Ieren hebben altijd tegenstellingen bestaan; sosiale: tussen de britse grootgrondbezitter en zijn ierse pachters, – godsdienstige: tussen de britse protestanten en de katolieke Ieren, – en nationale: tussen de Saksen, en de Kelten. In Vestdijks boek spelen deze tegenstellingen maar een ondergeschikte rol. Protestanten laat de schrijver ons nauwelijks zien en de Fenians gunt hij geen opmerkelijk eervolle rol in zijn boek. De weinige Britten die hij ons toont, steken alleen door onbenulligheid boven de Ieren uit, of ze zijn veel sportiever dan zij, zodat het zelfs in geladen situaties toch nooit tot een uitbarsting komt. Van de sosiale tegenstellingen is een rudiment overgebleven, niet alleen omdat de landheer, in overeenstemming overigens met de toen heersende toestand, afwezig is op zijn landgoed, maar vooral omdat hij van huisuit geen Brit is. Hij heet De Courtenay, is even katoliek als zijn Ieren, woont bovendien niet eens in Engeland, maar in Italië, en onderscheidt zich van zijn soortgenoten door het tonen van iets meer hart. Zijn plaatsvervanger, de rentmeester Mr. Coyne, is

[p. 127]

misschien een Schot – geen Brit.
Men ziet het: historisch-vaststaande tegenstellingen worden ons spelenderwijs ontnomen, en het materiaal, dat iedere andere schrijver dan Vestdijk voor geen prijs uit handen geven zou: de boycots, de moordaanslagen, de wanhoopsdaden, kortom de terreur – het ontbreekt allemaal bij Vestdijk. Géen aktiviteit: er komt een nacht wanneer niemand werken kan.
Het boek is in vijf delen verdeeld: Zonsondergang – The flying bull – De overkant – De nacht – Zonsopgang. De vorm van de indeling is die van een kringloop: de weg van het licht, met de nacht als dieptepunt. Deze beweging, door de duisternis naar het licht, voltrekt zich ook in het innerlijk van de vijf roeiers, zoals we zullen zien. Tussen zonsondergang en zonsopgang staat de zon zijn heerschappij af aan de planeten, waarvan de klassieke astrologie er, de zon en de maan buiten beschouwing gelaten, vijf kent: de vijf ‘roeiers’ – Mercurius en Venus, de binnenplaneten (tussen zon en aarde) en Mars, Jupiter en Saturnus: de buitenplaneten (aan de ‘overkant’ van de aarde). De binnenplaneten, die aan de lichtkant staan, dicht bij de zon, kunnen van de aarde af alleen als morgen- of avondster worden waargenomen. De buitenplaneten staan aan de ‘nachtzijde’ en de grootste daarvan, Jupiter, kan men beschouwen als de vorst van de nacht. Een kind voelt aan, dat over ieder der delen een planeet heerst: Jupiter over het vierde deel, De nacht; Mars over het derde, De overkant, omdat Mars nu eenmaal aan de ‘overkant’ van de aarde staat; Mercurius, als avondster en als dichtst bij de zon gelegen planeet, over het eerste deel: Zonsondergang, en Saturnus, deze tegenpool van Mercurius en verst van de zon gelegen planeet over het laatste deel, Zonsopgang.

[p. 128]

Aangezien Saturnus voor alchimisten het lood simboliseert, dit nederig metaal, moet men rekening houden met de mogelijkheid dat in dit deel de mutatie van Vestdijks mensen plaats vindt. De enige moeilijkheid, die nog overblijft, is, het tweede deel, The flying bull, aan Venus toe te wijzen.
The flying bull is de naam van een herberg in Lomanagh, en die dankt zijn naam aan een uithangbord, een gevleugelde assyrische stier voorstellend. Het is een ‘in den beginne’ – simbool. Maar een herberg, een huis is volgens de psichanalitisi een moedersimbool, en Venus is een moeder, een maagd, een moedermaagd, een hoer. The flying bull valt daarom onder Venus, zoals te verwachten was, en in the flying bull is als simbool uitgedrukt het onbewuste verlangen van de vijf roeiers naar vereniging met de moeder, Ierland, en bijgevolg is er de onbewuste wens de vader, de grootgrondbezitter, graaf William De Courtenay, en bij afwezigheid van hem diens plaatsvervanger, de rentmeester Mr. Coyne, te ‘doden’.

De beweging uit het donker naar het licht, merkt Vestdijk op in De toekomst der religie, heeft gestalte gegeven aan de mite van de zonneheld, die steeds uit zijn ondergang herboren wordt. Het is, zegt hij, de mite van ‘de eeuwige mens’, die wij ons ten voorbeeld stellen en die wij ook volgen, zo niet bewust, dan toch onbewust. Wij zullen zien, dat die mite ten grondslag ligt aan het leven van Owen Conic, de hoofdpersoon van deze roman. Voor de mite verwijs ik naar Vestdijks esseej. Ik moet hier volstaan met een enkel sitaat, ter toelichting van wat volgen zal. Zo schrijft hij in De toekomst der religie: ‘Het primitieve stadium in de ontwikkeling van de eeuwige mens, zoals dat gekenmerkt wordt door een strijd op

[p. 129]

leven en dood met de ouders, behelst een niet te misduiden vingerwijzing naar onze eigen ontwikkeling van kind tot volwassene’. En verder: ‘Zodra het kind zijn ouders’ ‘schept’ – mythologisch vaak uitgedrukt door een scheiden van de ouders van elkaar, bv. een scheiding van hemel en aarde door de opkomende zon – bestáán deze ouders, treden eigenmacbtig op en doen dus ook hun rechten op het kind gelden’.

‘Owen Conic hoefde niet lang in de zon te kijken om het te voelen kriebelen in zijn neus’, zo luidt de eerste zin van deze roman.
Owen Conic is een marskramer, een handelaar in pijpen, garen, lint, scharen, viskaren, doktersstenen en antieke, maar zelf gemaakte pijlpunten. Hij houdt er een op zijn lichaam wandelend vlooienteater op na. Bovendien is hij een artist, een bard, die zich met Ierland nauw verbonden weet, en die het verleden zowel als de toekomst van Ierland kent – niet als een historikus, maar beter: als een profeet. Hij komt uit het hogere, om het lagere iets over te brengen. Hij is Mercurius, Conic, de handelaar en boodschapper, de zwerver en de rokkenjager, die voor zijn twee diefjes, die er met zijn negosie vandoor willen gaan, een god is.
Een god: ‘Voor wolken had Owen Conic veel oog; hij beschouwde ze als een maskeradeachtige versperring van het hemelblauw, waarboven God troonde. Met het hemelblauw had God vrij veel te maken, met de wolken betrekkelijk weinig. Daarvoor waren zij te vluchtig, te dolzinnig van vorm (…). Een wolk kon zich splitsen in vijftien witte muizen, geregen aan een draadje. Volslagen harige kerels konden in een ommezien glad worden als advocaten, orerend tegen een woestblauwe achtergrond, die erger dan een afgrond was.

[p. 130]

Die dingen gebeurden onophoudelijk, men kon het zien en controleren. Maar niet zelden was het belangwekkender, wat er beneden een wolk gebeurde, want die veranderlijke knapen wierpen soliede schaduwen over het land, alsof zij toch niet helemaal schijn en bedrog waren. Het landschap tegenover hem was in de macht van de schaduwen. Het deed wat de wolk wilde. Het zonk weg, het verdorde, men kende het niet meer en het stelde er geen prijs op gekend te worden…’

Dit is het scheppingsverhaal van Owen Conic. Deze ierse avonturier bevolkt zijn heelal met goden en halfgoden. Hij personifieert zijn wolken, hij kent het landschap een eigen wil toe en de hemel is een woestblauwe achtergrond, erger dan een afgrond en daar woont God. God heeft met deze schepping niet zoveel te maken. Owen Conic heeft ermee te maken: het is zijn schepping. God troont daarginds in het blauwe niets en Conic is zijn eigen God als hij geen pech heeft: ‘Owen Conic hoefde niet lang in de zon te kijken om het te voelen kriebelen in zijn neus’. Er bestaat tussen hem en de zon een belangrijke relatie – de zon heeft hem het leven geschonken en adem ingeblazen. Niet de regenbrengende wolken zijn het, die de scheiding tussen hemel en aarde voltrekken, maar het is de ondergaande zon en als die vals tussen de wolken door uit het blauwe gevaarte loert, schrijft Vestdijk: ‘Owen Conic niesde, vol welbehagen. Meer had hij niet nodig om zich een herboren man te voelen’. Owen Conic herkent zichzelf in de zon. Hij is de zóón van hemel en aarde. Daarom voelt Owen Conic zich door de zon aangetrokken, opgetild: in zekere zin ‘is’ hij die zon, die het leven schept uit niets of zo goed als niets. Conic is een schepping van zichzelf.

[p. 131]

Zo boven zo beneden. Dit beginsel, uit de astrale logika geldt niet alleen voor Conic en de zon, het geldt voor alles, en Conic past de regel dan ook toe op de vlooien, die hem op het moment van zijn hergeboorte plagen: ‘Naar men zei ontstonden die rakkers uit een paar vastgebakken zandkorrels, door de warmte, met rottende weekdieren in de buurt. Dan kon het wel eens een dag kosten eer de indringers zich aan de wetten van het huis, te weten het lichaam, die tempel van de Heilige Geest, hadden aangepast’. En ook in het plantaardige gaat de analogie op. Als Conic wordt overrompeld door een stortbui, zoekt hij beschutting onder een curragh en begint er te kauwen op een beschimmeld stuk brood, ‘dat door de hitte van de vorige dagen zo wit en sterk geworden was als fossiel voedsel, of als de zaadjes uit de pyramiden, waarover een geleerde hem eens bijzonderheden had verteld: dat die zaadjes leefden, en dat er nog een flink korenveld uit zou kunnen groeien. (…). Luisterend naar het getrommel vlak boven zijn hoofd, begon hij op het harde brood te kauwen, en dacht weer aan de zaden, en aan de Pharao’s. Begoot men hun mummies met whisky, dan werden ze misschien weer levend en hielpen mee met het zaaien en maaien en oogsten. Maar dat deed er niet toe. Hij was het nu, die in de pyramide lag, helemaal onderin, en als de golven wilden, werd hij Mozes in het biezen kistje, en kwam ook nog wel aan de overkant’. (De overkant van de baai van Lomanagh, is de letterlijke bedoeling, maar men herinnert zich, dat ook Mozes naar de ‘overkant’ moest). Ik herinner nog even aan die ‘overkant’: ‘Het landschap tegenover hem was in de macht van de schaduwen. Het deed wat de wolk wilde. Het zonk weg, het verdorde, men kende het niet meer en het stelde er geen prijs op gekend te worden…’ Dit wordt gezegd van het

[p. 132]

groene Ierland. Wie zijn die schaduwen? Waarom verdort dit land?

Aan de overkant ligt Dromore Castle, het landhuis van De Courtenay, dat door Mr. Coyne wordt beheerd. De overkant is het simbool voor het uitgemergelde en onderdrukte Ierland: de door de vader getiranniseerde moeder. Voor Owen Conic is dit land het ‘beloofde’ land, dat hij nooit in bezit zal nemen. Hij belichaamt als het ware het beginsel van ‘geen daad tegen de heer’. Hij koestert een droom als die van Merlijn, ‘een droom van geweldloze koningsmoord’. Het is een ongehoorde boodschap die deze Mercurius aan de Ieren brengt, nationalisten, allemaal. Hij put uit de belofte die Gladstone voor Ierland was, een zeker vertrouwen op de toekomst. ‘Als iemand mij iets belooft, dan denk ik altijd bij mezelf: dat is al meer dan genoeg, 0 Heer, span je verder niet in…’, zegt Conic eens en het is wel op hem, dat Vestdijk al zijn hoop moet vestigen, nu hij zich het recht op het historisch onaantastbare heeft ontzegd. Door Conic komen dan ook de werkelijke tegenstellingen pas aan het licht: de tegenstellingen tussen de Ieren onderling, tegenstellingen in hun eigen innerlijk ook, die eventueel nog te onderdrukken zijn in een soort van nationalistisch ‘idealisme’, wanneer ze besluiten op Dromore Castle de ramen in te gaan gooien, maar die daardoor alleen nog niet overwonnen hoeven te zijn. Globaal bekeken kan men zeggen, dat deze ondoelmatige vaderlandsliefde de eigenlijke motor is, die in de vijf roeiers het geweten wekt, dat daarna op eigen kracht dwars door de nacht het licht zoekt en vindt. Maar hoe kon dat geweten ‘ontkiemen’? Doordat het ‘zaad’ de juiste bemesting kreeg, zoals we zullen zien. Alleen Owen Conic werd reeds in de aanvang van de roman

[p. 133]

gezegend in dit opzicht. Hij kreeg een geboortebewijs mee dat klonk als een klok: hij is de zonneheld, Mercurius, de farao, Mozes, een vlo, een zaadje – en de regen spoelt hem schoon van schuld en doet hem groeien. Hij heeft een leven van belang.

Men kan over Conic niet uitvoerig genoeg zijn. Vestdijk schrijft in zijn ‘Historische contingentie’: ‘Een menselijk leven, dat zich op den duur niet met tien, twintig andere levens vermenigvuldigt – levens die geen vorm hebben aangenomen, maar daarom nog geen doodgeboren levens – verdient de naam van ‘leven’ ternauwernood; het is een leven zonder diepte, zonder ruimtelijkheid, zonder licht en schaduw’ (Essays in duodecimo). Misschien is het het Boedisme, dat deze uitspraak aan Vestdijk ontlokt, maar in ieder geval hoeft Conic een oordeel over zijn leven door Vestdijk niet te vrezen. ‘Hoe ouder de mens wordt’, vervolgt Vestdijk zijn artikel, ‘des te meer wordt zijn verleden van werkelijke gebeurtenissen geschaduwd door een verleden van gemiste kansen of althans niet benutte kansen. Iedere minuut kunnen wij een andere richting uit, dan wij in feite inslaan; en deze richting wordt door het geheugen niet als iets negatiefs afgedaan, maar haakt er zich in vast, keert terug in onze dromen, kwelt ons geweten of tergt ons verlangen naar geluk’.
Bij Conic wordt dat verleden van niet benutte kansen gesimboliseerd door Mozes. En omdat dat verleden aktueel is (en blijft) kan Conic er nog altijd van alles mee doen. Het is een mobiel verleden, totaal anders dan het vastgelegd verleden, dat ons onbewuste nog op het spoor kan komen, en dat ons vertelt hoe het komt, dat we zijn, die we zijn. Het door Mozes gesimboliseerde verleden neemt steeds meer onbenutte kansen in zich op. Men leert ze kennen, althans

[p. 134]

onbewust leert men ze kennen – hérkennen, deze voor het toekomstig gebeuren misschien wel zinvolle, niet voorgoed verworpen kansen. En het onbewuste seint ons de gemiste kansen, of de simbolen daarvoor door, via dromen misschien en assosiaties. Men kan zich dit verleden dat misschien iets zegt over het worden tot wie men zal zijn, bewust maken. En wanneer iemands onbewuste erin slaagt het onvervulde verleden te volgen in zijn richting, dan kan het dat verleden opeens naar de volheid voeren, en dan realiseren zich die mogelijkheden opeens. En als men iets wist van die mogelijkheden, nog voor zij zich voordeden, dan mag men een profetische waarde hechten aan dat weten.
Conics onbewuste kende zijn onvervulde verleden – daarom kent Conic zijn toekomst: hij is een ziener. God gaf hem niet alleen een indrukwekkende stamboom mee, maar wees hem ook zijn plaats van bestemming: hij ‘is’ als het ware Mozes, al weet hij dat zelf nog niet… Astrologisch niet onderlegde lezers zal het stellig interesseren hier te vernemen, dat Mercurius als Avondster het Ik in het duister doet wandelen, en het wordt zich pas achteraf bewust van het waarom daarvan.

Het eerste deel brengt ons niet alleen in aanraking met Conic. De meeste mensen met wie we in het vervolg te doen krijgen, Pat, John, Shaun, komen hier al te voorschijn. Allen in het licht van Mercurius, dat wel.
John MacNamara, de teologant, die zich door zijn tirannieke moeder niet in de luren laat leggen en die later bekend blijkt te staan als ‘al half weggelopen’, verdedigt tegen de scherpzinnige Stephen O’Neill die niet achter zijn geheim kan komen, zijn recht op dat

[p. 135]

geheim. Er komt in dit gesprek een zekere Patrick de Lóndra ter sprake, het goede of het kwade ik van John, dat moet nog blijken, maar in ieder geval een merkurieuze figuur, die de twijfel in Johns hart heeft gezaaid: moet hij nu werkelijk priester worden, of moet hij zijn niet te onderschatten krachten wijden aan de ierse zaak – iets wat aan priesters gewoon verboden is? Hij verbeeldt zich, dat hij zijn ‘geheim’ voor zich moet houden tot nader order: men zou bij zijn terugkeer in de wereld zijn politieke loopbaan in de kiem kunnen smoren…

John ontmoet Conic, met wie hij, om het volk wat beter te leren kennen, een afspraak maakt in The flying bull. Voor hij daar aankomt, ontmoet hij eerst nog Kate, het zusje van Pat, die verliefd is op Maurice, en die hem verzoekt die beeldschone jongeman een pijp te overhandigen, die ze bij Conic had gekocht. Kort daarop betreedt John de herberg.
Met Maurice is het een moeilijke zaak. In de eerste plaats heeft hij een hart van goud, en het lijkt erop, of alle vrouwen in Lomanagh verliefd op hem zijn. Toch zijn er slechts twee, Kate en haar rivale, Eileen, die ernstig werk van hem schijnen te maken. Eileen beeft daarbij de gunstigste vooruitzichten, want zij is in verwachting en naar Maurice geloof door zijn toedoen. Omdat ze echter op Dromore Castle door Mr. Coyne wordt onderhouden, beweren boze tongen – en wie zou geen boze tong hebben waar Maurice in het geding is? – dat de rentmeester de oorzaak is van Eileens zwangerschap. Ziedaar de kans van Kate èn de moeilijkheden van Maurice. Hij staat tussen twee vuren, maar het ergste is, dat de hele wereld, zijn vader voorop, zich met zijn zaken bemoeit. Hij kan dat medelijden, die aanraking niet langer velen… In The flying bull

[p. 136]

is, wanneer John binnenkomt, Shaun al aanwezig, mooi opgedoft, naar de eisen van Venus, al neemt dat zijn bochel niet weg, zomin als zijn door pek-kauwen zwart geworden gebit. Conic heeft hem binnen zien komen, maar hem nauwelijks begroet, hij heeft het veel te druk met Moyna, Donovans mooie dochter, die hem whisky schenkt. Ook John, met wie hij toch een afspraak had, krijgt nauwelijks zijn aandacht. Conic heeft namelijk zijn schaapjes op het droge: met Donovan, de kroegbaas, heeft hij afgesproken zijn vlooien te doen overspringen op de rijke stamgasten, die dan, om zich aan de plaag te onttrekken, naar de pronkkamer zullen verhuizen, waar de whisky dubbel zo duur is. Op die manier heeft Conic een avond vrij drinken, zonder daarbij afhankelijk te hoeven zijn van de goedgeefsheid van John.
In de gelagkamer is een Engelsman aanwezig, een historikus, die met Conic een gesprek begint over Ierlands geschiedenis – een geschiedenis die niet of nauwelijks bestaat, omdat het eigenlijk de engelse geschiedenis is. Met een lied (zie bijlage achter dit hoofdstuk) wil Conic bewijzen, dat Ierland wel degelijk een geschiedenis heeft en in dit lied wordt Ierland met de moederfiguur vereenzelvigd. Psichanalitisi spitsen hier de oren, want hier wordt in een lied dat een geschiedenis bezingt die geen geschiedenis is, het verlangen naar ‘de moeder’ – het nationalisme – op ook voor britse oren bevattelijke wijze tot uitdrukking gebracht.
En op kieser wijze dan Shaun het deed, die eenvoudig ruzie zocht, waarbij scheldwoorden en het zoeken naar een mes te pas moesten komen. Niet zo gauw echter heeft de Brit zijn hielen gelicht, of Conic verzoent zich met Shaun, en houdt de aanwezigen, bij wie zich nu ook Pat gevoegd heeft, bezig met een spookverhaal, dat

[p. 137]

opnieuw ruzie met Shaun veroorzaakt. Het tumult neemt trouwens geweldig toe, wanneer Maurice, ongehoorzaam aan zijn vaders bevel de kroeg te verlaten, zich beklaagt over de bemoeizucht van zijn omgeving, en Moyna luidkeels de priesters aansprakelijk stelt voor de ellende van Maurice. Via een kleine omweg, een scheldpartij aan het adres van de arme Pat, de paardeknecht van Mr. Conic, vindt ze ten slotte de ware zondebok, Coyne, de ‘vaderfiguur’, die Ierland, de ‘moeder’, in naam van de De Courtenay tiranniseert en uitzuigt. Jullie moeten Coyne vermoorden, schreeuwt ze, maar ze is gelukkig al tevreden, wanneer de vijf roeiers besluiten in ieder geval de ramen op Dromore Castle in te gaan gooien.

Maurice. Zoals Conic Mercurius is, zo is Maurice Venus. Maar hij is een ongelukkige Venus, want een huwelijk is geen oplossing voor zijn probleem volgens hem. Immers, wie van de beide meisjes hij ook trouwt, wat moet er van de overblijvende terecht komen zónder zijn liefde? Hij ziet het nu al aankomen, dat een huwelijk zijn liefde ten onder zou doen gaan – niet alleen zijn liefde voor Kate, of Eileen, maar ook zijn liefde voor alle mensen, die in de toekomst nog binnen zijn gezichtskring zullen treden. Het is duidelijk, dat Maurice op dit punt van zijn ontwikkeling van kind tot volwassene moet blijven steken. Maar iets in hem is er, dat niet méé kan blijven stilstaan. Er is een kracht die voort moet, en voor zijn geestesoog neemt die kracht gestalte aan in een vermoeiend gevecht in zee tussen drie wezens, waarvan hij er een is, en de beide andere zijn de twee meisjes. Er is geen twijfel mogelijk, of Maurice wanhoopt aan zijn vermogen tot liefde, waar hij misschien iets te veel van heeft. Het liefst zou hij zich wellicht helemaal willen onttrekken aan zijn

[p. 138]

behoefte om liefde te schenken, door in een klooster te gaan, door te streven naar heiligheid, door werkelijk onaanraakbaar te worden dus. In plaats van een alles-omvattende liefde te ervaren, zoals die voor de volmaakte mens is weggelegd, lijkt het alsof hij zich genoodzaakt ziet, de anderen van zich te vervreemden, hen van zich af te stoten… Ja, Maurice vertegenwoordigt Venus, haar ingaand vierkant met de maan op het eerste gezicht, want zijn ziel lijkt vervuld van zelfbeklag en zijn gemoed verhard. Maar is het wel zo? Was Maurice niet gewoon een aardige jongen, die aan gemoedsverharding nog lang niet toe was, en alleen maar met zijn liefde geen raad wist? Misschien wàs hij wel een heilige, en voor deze wereld veel te goed…
Geheel anders is die andere Venus, Moyna Donovan: de verbindende kracht, die Venus is. Als een magneet wordt ze door Maurice aangetrokken. Hij, die die verbindende kracht in zichzelf juist zo verafschuwt en de mensen maar op een zo groot mogelijke afstand van zich wenst, maakt in Moyna, die zojuist nog ruzie stond te maken, met John, met Shaun, met Pat, haar ‘idealisme’ los. Door haar opruiend geschreeuw worden alle belemmeringen tot toenadering tussen de vijf roeiers uit de weg geruimd. Zij verzoent Conic met Shaun en schept eendracht, en saamhorigheid, vooral nadat Maurice aan Conic heeft toevertrouwd dat hij Eileen alleen maar heeft gezoend (van seks heeft de brave jongen geen begrip, een zoen was voor het vaderschap al voldoende, zijns inziens. Zijn onschuld sterkt alleen in de overtuiging, dat Coyne een gevoelige afstraffing meer dan verdiend heeft).
Maar misschien heeft Moyna, als een echte Venus, de gedachten en verlangens van de vijf mannen geraden en aangevoeld, en hen bij monde van haar duidelijk gemaakt, wat ze nu eigenlijk precies wilden.

[p. 139]

‘Ik doe wat ik doe’, zegt Conic, ‘en wat de stem van God mij ingeeft’, maar hoezeer is Venus niet zijn God op dit moment. In ieder geval doet hij Wat Moyna zegt. Maar anderzijds had Moyna ook alleen maar kunnen zeggen wat ze zei, omdat zij als Venus begréép wat hij en de anderen wilden. (Men vergelijke deze verhouding tussen mens en planeet met die passage uit de achtste zang uit Mnemosyne, waarin de student, om Venus ‘aan het woord te laten / zelf moet praten’). Ook wij weten intussen al wat de vijf roeiers wensten: hun zelfbevrijding door het doden van de vader en het huwen van de moeder, Moyna in dit geval. Het lied (zie bijlage 2) dat Conic bij deze gelegenheid zingt, verduidelijkt dat. Conic bezong die ‘chemische bruiloft’, maar Moyna maakte voor de vijf roeiers die gemeenschappelijke droom pas mogelijk. En spoedig genoeg zou die in vervulling gaan.

Nu de strijdlust is gewekt, maakt Venus plaats voor Mars: het derde deel, De overkant, begint. Aan niemand, die met enige aandacht Vestdijks Mnemosyne gelezen heeft, zal een bepaalde parallel van dit boek en dat gedicht kunnen ontgaan. Ik doel hier op de werking van de planeet, die eerst de adept in zijn ban krijgt, en hem zoveel inzicht verschaft in wat er om hem heen gebeurt als in overeenstemming is met de graad van bewustzijn, die hij op deze trap van zijn ontwikkeling veroveren moet, om hem, nadat hij zich dit inzicht eigen heeft gemaakt, weer van zich te vervreemden (Moyna smijt de vijf roeiers de kroeg uit, overigens nadat zij met Conic een afspraak heeft gemaakt, om drie uur die nacht), opdat de volgende planeet zijn werking kan laten gelden: de vernietiging van het vorige inzicht en het verwerven van een plaatsvervangend nieuw, langs de weg hierboven omschreven.

[p. 140]

Ter illustratie van dit mechanisme siteer ik hier wat in het eerste deel van De vijf roeiers Patrick de Lóndra, de Mercurius van John, zijn leerling voorhield: ‘Het geweten weet onmiddellijk wat goed en kwaad is; het opmerkelijke is echter, dat het ons naar binnen trekt en dat wij voor nieuwe beslissingen komen te staan. Dat wil zeggen: het geweten, zijn beweging, zijn vrijheid, die van God zijn, maken het ons tevens moeilijk aan het geweten te gehoorzamen. God heeft ons de vrije wil geschonken, maar maken wij daarvan gebruik, dan veroordeelt het volgende ogenblik het geweten ons (…). Het geweten op ieder punt van die afdaling, is gewoonlijk belichaamd in een wezen, dierlijk, menselijk of bovennatuurlijk. Wij Ieren hebben onze kastijders altijd zelf gezocht; wij hebben ze ook altijd gevonden. Midden in die duizelingwekkende diepe trechter staat bij voorbeeld – staat tegen de kant van de trechter aangedrukt je heer en meester, die het verkeerde wil (gemeten aan een hoger of lager gelegen trans), maar die je gehoorzamen moet, omdat het tevens het goede is op de trans waar je je bevindt (…). Maar doe je ook maar éen stap, dan hoe je niet meer te gehoorzamen – je kunt het niet eens meer…’. Dat is hier dus aan het gebeuren. De vijf roeiers gaan de trechter in, trede voor trede, planeet na planeet, de diepste duisternis tegemoet. En wie weet, vinden ze juist daar het licht.

Hoe dat zij, in het derde deel heeft het geweten er geen bezwaar tegen, een curragh te ‘lenen’, ook al staat zulk lenen hier in Lomanagh met diefstal gelijk.
Shauns ( ♂ ) karakter en verleden worden hier belicht. In de eerste plaats zijn Marseigenschappen: rechtschapenheid, fanatisme, moed en vastberadenheid. Mars is energie, volgens het astrologisch

[p. 141]

handboek – energie, beschikbaar tot elk doel, zelfs het hogere. Mars kan alle teleurstellingen trotseren en nieuwe plannen uitvoeren. Het schenkt tevens een oprechte vrijheidsliefde, die in het leven van groot voordeel kan zijn. Shaun beantwoordt blijkens zijn levensloop aan dit schema. Plichtsgetrouw en met veel energie heeft hij altijd zijn oom O’Keefe geholpen op het land en met het vee. De eerste der vrienden werd hij daar genoemd, en hij gaf zijn neefje Jimmy, die naar meetings ging en politieke praatjes verkocht, vaak genoeg op zijn ziel. Men beschouwde Shaun algemeen als erfgenaam van O’Keefe, maar toen het testament na diens dood geopend werd, bleek Jimmy de enige erfgenaam. De stugge Shaun heeft toen de overkant de rug toegedraaid, en is aan de overkant van de overkant een nieuw leven begonnen als visser. Hij trad er toe tot de Broederschap, maar de haat tegen Jimmy, zelf een Fenian, bleef. Na de roeitocht gaat het, onder leiding van Pat, die er de weg goed kent, te voet verder tot ze door een aantal gemaskerden worden overvallen. Eén hunner, de aanvoerder, blijkt Jimmy te zijn, de tegenmars van Shaun, zoals Moyna de tegenvenus was van Maurice.
Conic en Shaun worden door de Fenians gevangen genomen, de anderen mogen door. In de schuilplaats van Jimmy wordt Conic bewusteloos geslagen en Shaun krijgt een marteling te ondergaan, uit wraak voor de rammelingen, die hij Jimmy lang geleden heeft verkocht. Toch is het juist daardoor, dat hij zijn frustrerende haat overwinnen zal. Als hij bevrijd is door zijn vrienden, schrijft Vestdijk: ‘Shaun voelde geen wrok, geen haat, en nauwelijks pijn; hij was als een kind, dat voor het eerst in de wereld rondkijkt, verbaasd, wat verblijd, en bereid om iedereen te vergeven die er maar

[p. 142]

om vragen zou’. In zijn ontmoeting met Jimmy, zijn andere ik, overwon Shaun zichzelf. En ook de anderen overwonnen zichzelf: omdat zij Jimmy overwonnen, èn afzagen van wraak…
Na dit oponthoud gaat het voort, naar Dromore Castle, waarheen Pat de weg weet. Op het erf wordt hij voorzichtig, gluurt door een der ramen en wenkt zijn vrienden bij zich – en met zijn vijven zien zij toe, hoe ze daar aanwezig zijn: Mr. Coyne, deftig uitgedost, en rokend, de vadermoorders drukkend op zijn nekhaar, en achter hem Eileen, in een opvallend wijd gewaad. Meer afzijdig een priester, bladerend in een boek. Toen werd er een deur geopend en gemaskerde mannen traden binnen. En terwijl de priester de kaarsen uitblaast en Eileen naar zich toetrekt, zien ze op de plaats, waar Mr. Coyne stond, de messen flitsen: werd hij vermoord? Zonder dat de vijf roeiers het hadden gewild, was aan een deel van hun verborgenste verlangens afdoend voldaan…
Het derde deel eindigt ermee, dat de roeiers op hun terugtocht worden opgewacht door sergeant Keane, kompleet met geweer, een derde belichaming van Mars. Pat wordt op de vlucht in de arm getroffen, en daarmee is het stelletje mak. Gewillig laten ze zich wegens ‘diefstal’ opsluiten: met zijn vijven in een donker hok. Mars’ rol is uitgespeeld. De beurt is nu aan Jupiter, simbool van het recht, en Keane, zojuist nog Mars, ondergaat hier een gedaanteverwisseling die in overeenstemming is met de nieuwe planeet.

Het vierde deel heet De nacht. Het is de nacht waarin niemand werken kan.
Jupiter. Jupiter is het geloof. De astrologen zijn het erover eens, dat al wat groeit en uitbot en gedijt, het werk is van deze planeet. En stoffelijke overvloed, genezing (de gemartelde hand van

[p. 143]

Shaun, de arm van Pat), herstel, blinde groeikracht – dat is allemaal Jupiter.
Jupiter wordt onder de vijf roeiers vertegenwoordigd door John MacNamara, de aanstaande priester. Men herinnert zich zijn gastvrijheid, tijdens zijn eerste ontmoeting met Conic, zijn gevoel voor recht, zijn zin tot studie en godsdienst: zaken waarop Jupiter invloed heeft. Ook leiding geven en om-kunnen-gaan met ondergeschikten zijn zegeningen van deze planeet.
John MacNamara is de zoon uit een slecht huwelijk tussen een vrijzinnig arts, die zijn strijd tegen het bijgeloof met de dood heeft moeten bekopen, en een zeer kille, tirannieke, zeer katolieke moeder. Voor de weg, die Patrick de Lóndra, de teoretikus van het geweten, gekozen heeft, èn priester worden èn de ierse zaak dienen, voelt John intussen niets. Maar misschien is het juist zijn moederbinding (in het begin van de roman bezwijkt hij bijna voor haar tranen) die hem ervan weerhoudt een besluit te nemen, zodat hij, als hij zich niet in acht neemt, evenals Maurice, de kans loopt, stil te moeten blijven staan op dit punt van zijn ontwikkeling…
In de gevangenis wordt er weer over de moord op Mr. Coyne gepraat. Hij is er aanwezig als een druk, schrijft Vestdijk, maar nee, ‘het was geen druk, het was een zuiging: naar Mr. Coyne, hun aller meester’: was Coyne de ‘heer en meester’ uit de trechtertirade van Patrick de Lóndra? Conic, de meest zorgeloze der gevangenen, houdt de hele gebeurtenis voor een grap van Coyne: om Eileen te amuseren. Pat denkt aan spokerij. John weifelt tussen een visioen en werkelijkheid, maar is het meest geneigd het laatste te geloven. Conic komt nog eens op zijn spookverhaal uit The flying bull terug – een verhaal over emigranten op een schip, stervend van de

[p. 144]

honger. Terwijl hij in zijn kooi lag, zag hij een loslopende hand, die zijn brood wegnam, waarna hij, hongerlijdend en wel, zijn brood onder de passagiers verdeelde… Shaun schold hem tóen voor leugenaar uit, maar John bezwoer hem bij die gelegenheid, dat hij Conic geloofde: het is het geweten, riep hij, zich herinnerend dat het geweten zich manifesteert in dierlijke, menselijke of bovennatuurlijke vorm. Maar hier is John minder bereid het geweten te herkennen: ‘Eigenlijk geloof ik niet aan spoken…’ En zo zaten ze daar, in die hermetisch gesloten ruimte, en Conic liet zich neerzakken op een zachte plek in het stro, om met een kreet van afschuw weer op te springen: ‘Bij de gevlekte duivel, het ligt hier vol! God, die verdoemde zwijnen!… Hij rok aan zijn vingers, wilde de beide anderen laten ruiken. – Van mensen, rotzakken dat ze zijn! Hier moeten wij liggen!’… Temidden van de zegeningen van Jupiter! Want klopt het niet prachtig allemaal? Men stelle zich de gevangenis der vijf mannen voor, als een gesloten alchimistisch vat: noemden alchimisten hun fiool niet ‘de gevangenis’ van hun koning en koningin? Uit dát huwelijk werd de zoon geboren, dit dubbelkoppig wezen, dat de vader en de moeder in zich verenigde, en dat als zodanig ver boven het lagere verheven was. Dat in dit proses de vader, de prima materia, doodgekookt moest worden, opdat de zoon geboren werd, was een offer dat de alchimist moest weten op te brengen… Hier in deze gevangenis waren ze: Conic, is Mercurius, kwik; Maurice, is Venus, koper; Shaun, is Mars, ijzer; John, is Jupiter, tin; en Pat, is Saturnus, lood. En Maurice, die sterven ging, deed, tezamen met de menselijke uitwerpselen, dienst als prima materia in dit hermetisch vat. De gevangenis was hun aller baarmoeder, waar zij als herboren weer uit zouden treden…

[p. 145]

Nog zaten ze daar, toen ze in de kamer naast de hunne, Keane hoorden fluisteren. Nieuwsgierig gluurde Pat door een reet, en hij zag dat Keane een meid bij zich had: Moyna, die op datzelfde tijdstip een afspraak had met Conic, de zwerver. Conic is er kapot van, maar het is niet te voorkomen, dat ze alle vijf getuige zullen zijn van de bevruchting van Venus door Jupiter. Zoals zij allen deel hadden gehad aan de moord op de vader, zo zijn zij allen deelgenoot in dit huwelijk met de moeder, de koningin in het chemisch huwelijk (‘Van hoeren maak ik koninginnen‘, zegt Conic later), – de eigen zelfverwekking, onder hevig protest van Conic, John en Shaun, terwijl Moyna terugschreeuwt om vergeving…
Na afloop van deze misteriën komt Keane plotseling hun hok binnen, biedt zijn verontschuldigingen aan en overrompelt hen, zonder enige wisseling in toon, met zijn informatie naar de moord, waarvan hij door afluisteren op de hoogte is. ‘De uitdrukking van zijn gezicht was streng en rechtschapen’, schrijft Vestdijk van deze Jupiter. Tijdens het verhoor dat volgt, en waarbij Keane hen duidelijk maakt, dat bij gebrek aan andere daders de vijf vrienden aansprakelijk zijn voor de moord op Coyne, komen ze tot de ontdekking, dat Maurice zelfmoord heeft gepleegd. De jongen wordt weggedragen door Keane en John, en de sporen van de verhanging worden weggenomen. John doet zijn gebeden bij de dode. Maar ook Conic bidt, op zijn manier. Hij vertelt van een jongen, die hij eens uit het water had gehaald. ‘Zwemmen kon ik toen nog niet. Maar men zwemt als het ware boven het water…’ Woorden die doen denken aan wat De Lóndra John eens had gezegd: ‘Tegen de stroom opzwemmen, en opeens boven de stroom zwemmen, alias zweven’ – en aan hem denkt John opeens, door dit gebed: Conic en

[p. 146]

De Lóndra: zij waren éen: Mercurius, zoals we weten. Maar wat zegt dat tenslotte, Mercurius is maar kwik. ‘Het is nog niet bepaald, wie ik ben, Maar ik heb er mijn eigen gedachten over. Ik ben een zanger, een ziener, een profeet, en zonder mij was Ierland niets. Totaal niets. (…). Ik ben één met God. Daarom ben ik ook niet bang voor de dood. Ik ben zó éen met God, dat God niet boos is, als ik zeg, dat ik niet bang voor de dood ben. Komt het water mijn vrienden tot de lippen, dan denk ik niet, dan beveel ik! Bevelen… neen, óók niet… ik bid. Ik zal jullie een geheim vertellen. God heeft mij de innerlijke tekenen doen toekomen, dat ik sterven zal op een bepaalde plek. Jaren lang, in stof en in regen, honger en dorst lijdend, met meiden of zonder meiden, heb ik daarover lopen nadenken. Op die plek.
Maar, en luister nu goed, jongens, want nu komt er iets ongelooflijks van de oude Conic: daar laat Conic geen rechten op gelden! Het kan een beproeving zijn. En als iemand mij iets belooft, dan denk ik altijd bij mezelf: dat is al meer dan genoeg, 0, Heer, span je verder niet in… Wanneer ik beveel die muren te doen instorten… Muren stort in!!… ze doen het niet, het was te voorzien, ik wil mijn vrienden geen schrik aanjagen. Maar ze zullen instorten! Deze kerker zal zich openen als een vuurmond Gods, en in de mist zullen we weer naar buiten worden geleid, met nieuwe klederen aangedaan..’ Later in zijn gebed smeekt hij God, dat Hij zijn vrienden zal veranderen: ‘laat ze allemaal alstublieft anders worden’: zoals ook de alchimist van zijn stoffen in het filosofisch ei, en van zichzelf verwacht, dat zij veranderd, verbeterd, zouden zijn na het proses. En nogmaals komt hij terug op dat kwikzilverachtige karakter van hem:… ‘soms denk ik: ben ik één mens, ben ik tien mensen? Net als de kinderen.

[p. 147]

Die staan dichter bij de voorouders dan wij, en dat zijn er niet tien, maar tienduizend. Geen wonder, dat er soms kinderen met twee koppen op de wereld komen…’ En die vergelijking tussen zichzelf en dit tweekoppig wezen, dat we herkennen als het Rebis der alchimisten, is raak, want dát is hij hier geworden: de grondstof voor de steen der wijzen.

Het vijfde deel is aan Saturnus gewijd, en Saturnus drukt belangstelling uit voor vorm, vormelijkheid, vorming, alles wat maar met vorm te maken heeft. In Saturnus wordt men tot wie men worden zal. Saturnus is ook de rem op de geest: Saturnus beheerst het geweten.
Mitologisch beschouwd is Saturnus de god van de tijd. Men ziet de heer van deze wereld in hem: het vlees, de stof, de duivel, het instinkt tot zelfbehoud. Om de meeste van deze redenen is Saturnus de planeet van Pat O’Hara, deze gemakkelijk te kneden ziel (lood), die zich mee laat slepen tot het ingooien van ruiten bij zijn zeer geliefde meester, maar die ook de al te drieste plannen van zijn kameraden weet om te buigen of af te remmen. Hij noemt zichzelf een middelaarsfiguur en zijn baan bij Coyne bevestigt dat ook wel. Overigens is hij de enige die zowel Coyne, als De Courtenay tegen boosaardigheden in bescherming neemt. Het hoger idealisme, het ruiten ingooien, al haast in naam van Ierland, ontbreekt bij hem geheel. Hij is de remmende faktor in het gezelschap. Maar juist door hem schiet ook niemand zijn doel voorbij…
De volgende dag gaan de vier mannen, tezamen met het lichaam van Maurice, en begeleid door een aantal soldaten onder kommando van Keane, in optocht naar de britse luitenant: de

[p. 148]

straten door, onder veel toeloop, het marktplein over. Voor de dode is veel belangstelling: Kate valt uiteraard in zwijm. Terwijl Keane de mannen de huid vol scheldt, baant zich iemand een weg door de menigte: het is, en hoe is het mogelijk, Coyne zelf!
‘Toen Pat de handen van zijn meester op zijn schouders voelde, liet hij zijn tranen de vrije loop’, schrijft Vestdijk: wat hadden de vijf roeiers in godsnaam gezien? Wat anders, zou De Lóndra hebben gezegd, dan de belichaming van hun geweten, waar zij aan moesten gehoorzamen? En zij werden gehoorzaam aan deze meester, de heer van deze wereld – er zouden geen ruiten worden ingegooid, er zou pacht worden betaald, men zou de man geen strobreed in de weg leggen: Conies boodschap was begrepen. Geen illegaliteit – maar de nacht waarin niemand werken kan. Het was de weg, de enige, koninklijke weg: niet eerder zouden zij in nieuwe kleren gestoken de wereld weer ingaan.
Pat kon al dadelijk mee met Mr. Coyne, zoals we weten, maar de drie achterblijvers en de dode kregen nog de konfrontatie met hún Saturnus te verwerken: in de verte naderde hij reeds, een witte gedaante, Vader Sheehy, de tweede priester in Lomanagh.

Nog voor hij het lijk heeft gezien (men heeft hem verzocht voor Maurice te bidden, die volgens een valse opgave van Keane en de drie samenzweerders pas een uur geleden aan een hartverlamming gestorven zou zijn), zegt hij: ‘Ik heb alles bij me, maar ik dacht, dat het veel langer geleden moest zijn. Neem dit een oud man niet kwalijk kinderen’. Van John die hij ‘kind’ noemt inplaats van zoon, verlangt hij een bevestiging van de verstreken tijd sinds de moord en John bevestigt het: een uur geleden. Maar vader Sheehy toont John

[p. 149]

een spottend geglinster in de ogen, dat John ontoelaatbaar, schier satanisch voorkwam: ‘een macht sterker dan de waarheid, en die de waarheid beheerste en uit de mens te voorschijn trok’. Wat kon de arme John anders doen dan maar bekennen? Hij bekent dus fluisterend de langere duur, en onmiddellijk daarop verandert de god van de tijd, Vader Sheehy, de tijd: Het was iets minder dan een uur geleden, kinderen..’

Zich over de dode buigend ‘keek Vader Sheehy om naar het ‘kind’, dat John zich nog altijd voelde, en zijn ogen waren nu niet spottend, of stekend, of onderzoekend, doch toornig en deze toorn gold niet hem, de seminarist, die moeite had met waarheid spreken en niet de sergeant, of het bedrog, maar (en John wist dit voor hij erover na had kunnen denken) alles wat deze dood mogelijk had gemaakt, van de R.I.C. tot aan de middeleeuwse veroveraars, en van deze tot aan het eerste mensenpaar, dat de voet op Ierse bodem had gezet, de dieren verdrijvend en de eigen zonden uitzaaiend’… Ook deze Saturnus, schaduwzijde van God, moest men gehoorzamen, wilde men eindelijk in vrede kunnen gaan: vader Sheehy’s leugen was John een teken, – hij wist nu dat de zoon de vader overwonnen had, dat hij, bij wijze van spreken, zijn eigen vader geworden was. En Shaun, reeds eerder verzoend met allen en met zichzelf, ging heen met een verlegen groet. En Conic keerde terug naar The flying bull, om zijn spullen en hij ontmoette er Moyna, en ging er voorlopig niet meer vandaan. En wat John betreft, zijn moeder stond boven aan de trap, bij zijn thuiskomst en ’toen zij hem ontwaarde, sloeg zij met één snelle beweging de hand voor de mond’, Maar Maurice?

[p. 150]

Maurice had, sinds hij Eileen en Kate kende, steeds het ‘gezicht’ gehad van drie koppen, zwemmend in zee. Eén daarvan was hijzelf, de twee andere waren de beide meisjes, en na de ‘moord’ op Mr. Coyne ‘zag’ hij ze weer:
‘Tussen de beide lichamen in wist hij te ontglippen. Opnieuw goedaardig geworden, brachten ze hem in optocht naar het strand, _ waar zij nog wat rondzwommen. Maar even later waren de drie hoofden er weer, loerend over het nakolkende water, en de zeeduivel krijste: ‘Nu kunnen ze trouwen, want nu ben ik dood’.
Misschien is ‘ik’ hier Mr. Coyne wel: de enige die werkelijk ‘dood’ was en die het huwelijk van Maurice met een van de meisjes in de weg stond. Aan de dood van Maurice gaat een ‘monologue interieur’ vooraf: ‘De zeeduivel had geroepen: ‘ze kunnen trouwen!’ En hij kon nu wel zeggen, de zeeduivel, de zeeduivel, wat is een zeeduivel?’ – maar ergens moest toch de vader gevonden worden, ergens op aarde of onder de aarde; de bisschop zou komen met zijn staf en de vader uit de grond stampen: waar is de vader?! – en dan was hij het zelf: dat kon hij hun wel toevertrouwen…’
Ook Maurice was vader geworden, dus, zijn eigen vader van zijn eigen kind: op mitologische wijze haast: Eileen bevrucht door hem, of door zijn geest, wie weet hoe heilig, volgens Pat. En dan hoefde hij al haast niet meer te trouwen, en deed het trouwens niet, want in zijn wanhoop maakte hij een eind aan zijn leven: een leven dat niet zonder zin was geweest: noch voor hemzelf, noch voor zijn makkers. Vlooien ontstonden uit zandkorrels, door de warmte, met rottende weekdieren in de buurt, zei men. Misschien hadden zijn vrienden hem, de weke mens, meer nodig, dan hij hen…

[p. 151]

De grootste moeilijkheid in dit boek is natuurlijk het gezamenlijk geziene visioen van de vijf roeiers. De lezer moet een zekere schroom overwinnen, om dát te geloven van Vestdijk. Toch had Vestdijk de lezer op dat visioen danig voorbereid, in de eerste plaats door de teorie van het geweten, dat zich volgens De Lóndra manifesteerde in de belichaming van een levend, natuurlijk of bovennatuurlijk wezen, ten tweede door het te pas brengen van het ierse bijgeloof, de spookverhalen en ten derde door het op losse schroeven zetten van al wat historisch vaststond, een en ander gesimboliseerd in de schertsfiguur Mr. Molton, de historikus. Misschien slaat de lezer op zulke dingen te weinig acht, en Vestdijk verleidt hem daar ook toe: John gelooft niet in spoken, het boek van Gerson over de onderscheiding van ware visioenen van valse heeft hij maar half gelezen: zijn vader stierf in zijn strijd tegen het bijgeloof, en John had een mateloze bewondering voor de man. Het visioen vindt echter zijn eenvoudigste rechtvaardiging in De toekomst der religie, blz. 80: ‘Stel, iemand is beledigd en loopt rond met het plan wraak te nemen. Hij komt langs een café en meent de belediger daar te zien zitten. Hij wil naar binnen gaan, maar iets beter acht gevend, merkt hij, dat hij zich vergist heeft: de man, die hij zag zitten, lijkt zelfs niet op de belediger. Het is duidelijk, wat hier gebeurd is. De beledigde, die het beeld van zijn vijand met zich omdroeg, ‘projecteerde’ dit beeld naar buiten. Het was in zijn belang de belediger in het café te zien; het kwam hem gelegen, in verband met zijn behoefte aan wraakneming; en daarom zag hij hem ook.’

Samenvattend van Vestdijks tipologie uit, kan men zeggen dat John behoort tot het sosiale tipe. Hij streeft naar geluk voor alle

[p. 152]

Ieren, naar een natuurlijk-volmaakte mensheid. Shaun vertegenwoordigt als ‘vlijtige arbeidsschuwe’ (De toekomst der religie) de tegenpool, het metafisische tipe. Hij voelt de scheiding van zijn familie (dit tipe hangt aan het gezin, meer dan enig ander tipe) – Jimmy in dit geval- als een totale verlatenheid, en hij is er dankbaar voor dat hij, hoe zwaar hij ook gemarteld wordt, Jimmy vergeven kan: voor zíjn bewustzijn althans heeft hij zich met Jimmy verzoend. Pat O’Hara, deze bewegelijke ziel, vertegenwoordigt het mistisch-introspektieve tipe: hij is een middelaarsfiguur, lood, en het mistisch-introspektieve is een tussentipe, dat niet metafisisch of sosiaal genoemd kan worden, maar van beide een en ander heeft. Maurice vervult in deze roman de funktie van het kind-als-prototipe van de ‘eeuwige mens’, welk kind Vestdijk in zijn De toekomst der religie tot leven wekte. En als Maurice de prima materia was, dan was Conic er het Rebis van – een simbolische voorstelling van de eeuwige mens, zoals die waarschijnlijk alle mensen voor de geest zweeft.
De vijf delen weerspiegelen het leven van de zonneheld: zijn geboorte ( ☿ ), deze verwekking uit hemel en aarde, enerzijds voorgesteld door de ondergaande zon, welke voorstelling op zichzelf weer een simbool is voor het afdalen van de geest in het onbewuste: deze dodelijke, maar levenwekkende afdaling als men geen pech heeft – anderzijds aangeduid door zijn scherpe intelligentie, alsook door de profetische kijk op het eigen leven en dat van Ierland (Mozes en de overkant); zijn liefde ( ♀ ): de keus tussen binding aan één vrouw (Molly) en het eigen gezin of tussen de naastenliefde, die zich inderdaad alleen maar uitstrekt tot de naaste (Moyna); zijn zelfstrijd en het doden van de vader ( ♂ ), waardoor de Zoon zichzelf worden

[p. 153]

kon; het huwelijk met de moeder, waardoor hij zichzelf uit het niets verwekt ( ♃ ) – en zijn zelfoffer ten slotte ( ♄ ), waardoor hij opnieuw gevormd wordt: zijn hergeboorte, tot uitdrukking gebracht in het opkomen van de vroege zon.
Door deze astrologisch-alchimistische simboliek heen vlecht zich nog, weinig zichtbaar, de dunne draad van het Boedisme. Tiperend in dit opzicht zijn de volgende uitlatingen van John: ‘Maar ik ben gaan inzien, dat al deze overwegingen enkel maar belemmeringen zijn, die ik zelf op mijn weg heb geschoven‘. En voorts: ‘Alles gaat ten onder op de wereld, áls wereld…’ En natuurlijk is ook het visioen van Coynes dood een bewijs voor het inzicht dat alles schijn is, Maya. Maar dat men na de nacht wanneer niemand werken kan, de handen uit de mouw steekt en aan de arbeid gaat, alsof men er de hoogste beloning voor verwacht is van dit Boedisme misschien nog het sprekendste bewijs.

[p. 154]

bijlage bij dit hoofdstuk:

1

Mijn moeder leerde mij dit lied:
Vergeet het niet, het Groene Eiland,
Zijn turfrook en zijn vee in ’t weiland,
Over de zeeën is het niet.

En zo gij het vergeten wilt,
Bedenk dan, dat het één met mij is:
Dit Erin, waar de ziel zo vrij is
Dat zelfs de honger wordt gestild,

Waar held en druïd begraven zijn,
Waar God in het verborgen rechtspreekt,
Waar niemand van de vaad’ren echtbreekt
En alle vrouwen rein,

Waar ’t klaverblad, dat need’rig kruid,
De plaatsvervanger der Drieëenheid,
De hand lokt die de turf uit ’t veen snijdt
Totdat het Angelus luidt.

Vergeet het niet, 0 moede gast
Van steden ver van ’t arme Ierland,
En als uw hand op harp of lier brandt,
Verwek de vonk die bij me past,

En zing boven dit zind’ren uit,
Schoon als de zwanen in het rietmeer,
En alwie ooit naar mijn gebied keer’
Bewaar’ zijn hart als voor zijn bruid.

[p. 155]

2

De koningsvaren bloeit in Mei,
En hij is goud en hij is bruin,
En Conic legt zijn vogelei
In Moyna’s welbeschutte tuin –
Hi hi! Ha ha! – van roest en puin.

En Conic gaat naar Coyna toe,
De curragh wiegt hem in zijn schoot,
Want Moyna’s schoot die is te moe,
En Conic die schiet Coyna dood –
Hi hi! Ha ha! – met kruit en lood.

En dan, als Conic wederkeert,
Bedekt met glas en zout en bloed,
Dan heeft hij weer zijn les geleerd:
Geen Moyna die, hoe schoon, hoe zoet –
Hi hi! Ha ha! – er nog toe doet.

En dan, wanneer de kurkeik bloeit,
De koningsvaren goud verspilt,
Dan is ook Conic uitgestoeid:
Dan sluipt hij heen op ’t zachtste vilt –
Hi hi! Ha ha! – en Moyna gilt!

Hoort, Moyna, Coyna en de rest,
De zwerver Conic die is vrij!
En uit het warmste liefdesnest
Neemt hij de wijk door toverij, –
Hi hi! Ha ha! – leert dit van mij!

Plaats een reactie