4 maart 1989

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

Half elf stond Jef1 voor de deur met het beeld dat we onlangs van hem kochten. Hij zocht er een plaats voor in de achtertuin en was zelf een natuurverschijnsel in alcoholdampen,- vrolijk en triest, een bezoeking en een opkikker. Narda werd dol van hem en ging boodschappen doen. Het beeld staat nu permanent in de tuin op een geïmproviseerd sokkeltje van op elkaar gestapelde plavuizen. “Het kan niet omvallen,” zei hij, “en het is cat-proof.” Onze sfinxachtigen liepen er omheen met de lichaamsuitdrukking van hun spreekwoordelijke soortgenoot in dat vreemde pakhuis.2

Tien jaar geleden maakten Narda en ik een vakantiereis naar Istanboel. In ’83 voltooide ik mijn roman over die reis. Min of meer onder dwang, want kort ervoor wilde niemand mijn essays meer hebben. Ik moest met iets anders komen, schreef iets, dat door iedereen idioot werd gevonden en dat snel in de prullemand verdween. Mijn tweede poging had meer succes. En kort daarna kwam Tropische jaren. Vreemd. Indië was nooit uit mijn gedachten geweest en de oorlog al evenmin. Maar in Istanboel kwamen ze heel reëel bij elkaar: een heel verleden brak opeens open in die stad en kreeg me in de greep. De aanblik van zwaarbewapende soldaten, het gevoel dat je doorlopend in de gaten werd gehouden, de besmettelijke geuren van de passars van Batavia, die je hier weer tegenkwam, die slenterende jongelui in de lawaaiige straten van het centrum, de Arabische muziek die je meteen herkende – het drukte me met mijn neus op mijn jeugd tijdens de Japanse bezetting.

De gedachte om de veelheid van Turkse indrukken te structureren in een dagboek als raam, deed zich als heel natuurlijk aan me voor. Ik had per slot van rekening een soort van dagboek en de struktuur ervan kon de betekenis van de Javaanse kalendermystiek, de kebatinan, op ongezochte wijze ondersteunen.

Die kebatinan, dat nauwgezette tellen en vieren van de eeuwige wederkeer der bijzondere dagen,3 dat lopen naar een doel dat daar niet ligt, (Recht op het doel afgaan is niet goed. Als ik afscheid neem van Moeljono, ga ik niet meteen naar huis. Toen ik recht op het huis van Robbie Bron afliep – onder dwang, zoals de lezer zich nog herinnert – liep ik daar een ongelofelijk pak slaag op.)) waarheen je loopt, functioneert heel onopvallend in mijn roman. Dat komt ook wel omdat de data van onze vakantie per toeval met die van de laatste oorlogsweek in Indië samenvielen – van 10 tot 16 aug.4 Ik kon en kan er niet op rekenen, dat de kritiek op zulke dingen als die kebatinan wijzen zou. De totok heeft er geen weet van en er zijn maar al te veel Indo’s die nog nooit van die kebatinan hebben gehoord. Dat was wel anders bij mij. Mijn moeder kocht elk jaar een kalender, waar ook de Javaanse (en ik meen de Chinese) dagen op aangegeven waren, en in zorgelijke omstandigheden, die er in de oorlog altijd wel waren, goochelde zij daarmee haar dagen en richtingen van geluk uit. Want ook de windstreken waren bij die Javaanse “mystiek” van belang. Ze pasten in ieder geval bij mijn geschiedenis en ik paste ze op mijn verhaal in Tropische jaren toe. Het toeval wilde immers, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg ging staan, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis, dat ik in de roman bij alle ongezonde overdrijving naar een phallisch uiterlijk toe, vrij precies beschreven heb. Daar stuitte de straat op de hoge oever van de Tjiliwoeng, die Oost-West liep. Volgde je de rivier naar het westen, dan kwam je in de kampong; naar het oosten toe kwam je in de rijke, de Europese buurt. “Wie naar het westen loopt, komt in het oosten uit”, zegt de Indonesiër, die verwesterst is. Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met het excercitieterrein, waar – een tautologie – bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. In het hart van deze natuurlijke windroos lag in de diepte het “eiland” uit de roman, een grote brok klei, door erosie van de oever afgevreten. Hoe Carla De Brauw daar kwam weghalen als de prinses haar Mozes. De reinigende zondvloed (de regen), de liefde, dat kwaad. Op dit coördinatenstelsel, op die windroos is een essentieel deel van de roman, van mijn jeugd, mijn leven opgetrokken. Er is hier geen woord verzonnen. Begin met de feiten: niets kan verhinderen dat geschiedenis uitmondt in poëzie.5

Poëzie regelde mijn leven,- overal, altijd.

In Tropische jaren schiep de Javaanse mystiek kansen voor het woord, dat naar ogen haakt. Zo’n belangrijke dag als bv. de 17e augustus, de verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring door Soekarno zou, doordat die vakantie van ons maar tot de 16e augustus duurde, buiten het gezichtsveld van de lezer blijven. Maar wanneer De Brauw de tegenstelling laat zien, die er bestaat tussen de Dakota van zijn eerste vliegreis, die zich een weg zocht tussen de ups en downs van moeder Aarde door, en de Boeing 747, die op reis naar Amsterdam hoog over de Alpen vliegt, toont hij ook het verschil tussen het kind dat hij eens was en de man van nu, die zijn eigen onafhankelijkheid te vieren heeft bij het gloren van die dag van vrijheid.

Tropische jaren is een autobiografische roman, voor zo ver het woord daarin de verbale werkelijkheid van mijn leven is: een vakantie in Istanboel, Narda en 1979 als buiten- en Indië, Carla en de Japanse bezetting (1942-’45) als binnenband. Mijn idee om op de verste achtergrond van mijn boek de Komedie Stamboel mee te laten spelen in het verhaal (en de rumoerige Miss Riboet6 te tonen in Julie), is zowel door die vakantie in Istanboel ingegeven, als door Vestdijk geïnspireerd. Dit is het fictieve, anti-autobiografische element in het boek: het gaat om míjn Komedie Stamboel, met míjn figuren: míjn droom. Die eigenlijk nauwelijks aanwezige Salomé, die Johannes de Doper, met wiens schedel ik gespeeld zou kunnen hebben, Die Entführung aus dem Serail, Cherubino, Mozart. Figuren, die van nature in Istanboel thuis horen en die in de historische Komedie aanwezig hadden moeten zijn – om alle figuren uit Tropische jaren te doorstralen en te verhelderen, of omgekeerd. Wie bij voorbeeld bezig wordt gehouden door de vraag wat Salomé meer had dan Maria kan bij Julie, Yasmina en Narda te rade gaan. Misschien is zij wel mijn Miss Riboet, deze Salomé…

Ofschoon Sylvia niets met de Komedie van doen heeft, is ook zij een gefantaseerde figuur; zij komt “van buiten” (Sylvia = de landelijke), en sluit het boek af. Haar naamdag valt op 31 december. De namen: Carla en Julie heetten in de werkelijkheid Carla en Julie. Boelèh heette Boelèh. De namen van Tjoh (= George = landbouwer) en van Robbie (= Ro-bert = stralende roem) heb ik uit Van der Schaar gepeuterd.
En dan nog dit: bij Carla (van Karel = kerel = vrijmachtige) en Julie (= de jeugdige), hielp het toeval een handje: ze zíjn vrijmachtig en jeugdig. Bij Leo en Narda geen toeval, maar opzet: Leo + Narda = Leonarda,- de naam van Narda,- maar dan voluit.
Straatnamen,- vanwege mijn Chinese en dichterlijke bloed: Het park der vervulde schoonheid, de straat van de gekortwiekte kwartel, naar analogie met Het Plein van de Hemelse Vredehet Maanpaleis, en meer van dat schoons uit China.
 


  1. Jef van Leeuwen, beeldhouwer, sinds de vroege jaren zestig met Cornets de Groot bevriend. [Noot van de bezorger]. []
  2. Deze passage is een bewerking van aantekeningen uit het dagboek van 1985-1986, respectievelijk 21 maart 1986 en 22 maart 1986. [Noot van de bezorger]. []
  3. De jaren worden bijgehouden door Carla’s verjaardagen te tellen. De kebatinan schrijft niet alleen het vieren van verjaardagen voor; ook “vermaanddagen” worden gevierd. Op de 17e van elke maand viert men de 17e augustus in heel Indonesië. Zo wordt de revolutie gejavaniseerd. []
  4. Dat de verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring door Soekarno (17 augustus) in mijn boek ontbreekt, hangt samen met het feit, dat onze vakantie op de 16e voorbij was. []
  5. In het in 1986 geschreven Nawoord bij Heren zeventien van Simon Vinkenoog: ‘Niets kan verhinderen dat wat als geschiedenis begint, uitmondt in poëzie’. [Noot van de bezorger]. []
  6. De belangrijkste en bekendste toneelspeelster van de Komedie Stamboel. Zij was naar haar verschijning een forse vrouw, is mij verteld. En een luidruchtige, zoals haar naam (Riboet, d.w.z. “storm”, “lawaai”) ook doet vermoeden []

Plaats een reactie