18 mei 1989

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

Meteen al in het begin werd een rijke oom van mijn halfzusje geïnterneerd en zijn huis gevorderd. Zijn vrouw, de zus van de eerste man van mijn moeder, heel dik, heel slecht en erg met zichzelf ingenomen, maakte indruk op mij door haar enorme, vette tieten. Wat ze mee mocht nemen, had die tante schreiend van ellende op een paar grobaks geladen. Ze had twee uitzonderlijk mooie dochters, van wie de jongste (18) kort geleden getrouwd was met een zeeofficier, die behalve de slag in de Javazee ook dat huwelijk overleefde. De Kleins waren toen al weg, de militair uiteraard ook en onze Indonesische vriend was, meen ik, naar Soerabaja vertrokken. Nu kwamen zij bij ons inwonen, meer nog: zij zochten onze bescherming. Bij ons werd er ’s nachts gewaakt. Al vóor hun komst waren er immers plunderingen in de buurt geweest, waarbij vooral de chinese toko’s het hadden moeten ontgelden. Onze buren, een weduwe en haar dochtertje Babs – een typisch Indische meisjesnaam, maar éen die het op het stuk van de aanstellerij toch niet haalde bij zulke dwaasheden als “Pietje”, “Prul” en zelfs “Prulleke” – verbleven w.i.w. overdag in hun eigen huis, maar overnachtten voor de veiligheid bij ons. Babs toonde mij in een moment van kinderlijk vertrouwen haar met lange haren overdekte boezem, een aanblik die onvergetelijk zou blijken te zijn. Ik voelde zoveel in mijn liefde voor haar, dat haar gevoelens voor mij daarbij vergeleken wel achter moesten blijven. Maar in die tijd begreep ik dat niet en ik vergaf het haar niet. Ik zag volstrekt niet in, dat niet ik haar, maar zij mij te vergeven had voor zoveel overdadigheid. Dit was mijn eerste verliefdheid, een erectio nervoso, als men het mij vraagt en dus echt een ziekte.
Kort nadat mijn vader in het Adek-kamp, recht tegenover ons huis, gevangen werd gezet, moesten ook wij ons huis uit onder achterlating van wat we bezaten. Maar tot die dag verscheen hij herhaaldelijk op het dak van die gevangenis, om er reparaties te verrichten. Zwaaien naar elkaar konden we natuurlijk niet, maar niemand kon verhinderen dat we elkaar zagen en daar pret om hadden. Onze huisgenoten verdwenen, de meesten naar het vrouwenkamp Tjideng, anderen kregen onderdak bij familie of kennissen. Op dat punt was de hulpvaardigheid heel groot. “Gotong rojong” heette dat. Je eigenbelang diende je er natuurlijk niet – en zeker niet direct – door. Mijn moeder vond een onderkomen voor mijn zus, zichzelf en mij; mijn halfzusje kwam bij haar tante terecht, de tweede zus van haar vader, die níet rijk was in aardse goederen, wel in nakroost: die mooie meisjes en die volstrekt onbetrouwbare jongens, die zelfs geen spoor van humor vertoonden.

Het nieuwe onderkomen stond in de Heveastraat, die pal Noord-Zuid liep en die op de Tjiliwoeng stuitte, een rivier die daar Oost-West liep. In het zuiden had je het “Hollandse huis” uit mijn Tropische jaren, in het noorden stond de missigit, die in dat boek juist een horizontale, moederlijke indruk maakt. In het centrum van deze natuurlijke windroos lag een “eiland”, een blok klei aan de oever van de rivier. In die omgeving werd ik makkelijk en snel verliefd, soms op twee meisjes tegelijk en ook al gaf dat wel eens rare problemen, mijn gevoelens werden er toch menselijker door.
Wat mij toen verbaasde, was het gemak waarmee je afstand deed van de onbruikbaarheden van de beschaving. Je kon immers zonder bezittingen bestaan. In de kampong leefde je zo, zonder eronder te lijden en zonder je ervoor te schamen. De mensen daar waren niet anders gewend, en de mensen daarbuiten schenen het gewoon te vinden, dat anderen dan zij op een niveau moesten leven, dat ver beneden het hunne gelegen was. Ik moet, ruiterlijk als ik ben, bekennen, dat bezit me ook nu niet interesseert, nog voor geen malle moer.1
 


  1. Zie de aantekeningen van 6 mei 1989, 10 mei 1989, 12 mei 1989 en 15 mei 1989 voor eerdere herinneringen van Cornets de Groot in dit dagboek aan zijn jeugd in Indië. [Noot van de bezorger]. []

Plaats een reactie