12 mei 1989

Bron: Archief Cornets de Groot.

En dan1 had je Fort de Kock (Boekit Tinggi): een hoog gelegen fort, stervormig à la Naarden, maar klein, met hoge, mooi verzorgde, met gras begroeide hellingen, waar mijn zusje en ik ons van af lieten rollen. Op elke sterpunt stond een antiek kanon. Mijn moeder was ziek in die tijd, niet ernstig, maar toch; ze moest voor de gezondheid de zuivere berglucht in. We verbleven er vaderloos in een hotel en maakten dagelijks uitstapjes naar het Karbouwengat, een bescheiden soort van Grand Canyon. De natuur was er (toen) zeer verlaten en stil, zodat je je maar heel klein voelde. Er groeiden daar wilde aardbeien. Er stonden ook huizen met een eigenaardig en sierlijk gevormd dak. We zijn daar nooit heen geweest, we hebben ze nooit van echt dichtbij bekeken. In Holland zag ik in Wassenaar precies zo’n huis, als restaurant in gebruik genomen: het Minangkabause Huis. Het bestaat niet meer. Ook dat huis ken ik alleen van een afstand. Ik ben er nooit geweest.

Nederlanders, afkomstig uit Indië, zeggen graag dat ze zo goed waren voor hun personeel en ieder van hen heeft er wel “een baboe die men niet vergeet”.2 Het was misschien toch andersom: de mensen daar waren goed en aardig voor hen. Speenhoff zag dat en heeft in zijn liedje het wezen van “de baboe” feilloos neergelegd. Haar zachtzinnigheid. Haar volgzaamheid. Haar innemende vriendelijkheid. Haar lieve zorg, haar vermogen om bij de toean de soesa’s weg te wrijven, haar op betere tijden gevestigde hoop: eigenschappen die voortkomen uit de natuur van haar volk: uit de onwil om zich boos te maken over zaken die men in wezen niet kan overzien. Maar zijn fenomenologie van de baboe diende alleen maar een idylle waar de Hollandse vrijbuiter zo gunstig mogelijk in uit moest komen. Tegen haar kalme levenslust staken zulke uitgesproken verschijnselen van stress als zijn kinderlijke maar wrede onschuld en zijn tomeloze energie schril af. In haar menselijke omgeving trok hij met zijn hulpeloze onhandigheid en zonder enige knaging van het geweten zoveel mogelijk profijt van haar. Eerlijk gezegd: zij was er voor hem. Hij verdiende haar. Hij verdiende het gelukkig te zijn, nu hij zo ver weg van huis en van zijn meisje, – nu hij daar zo eenzaam in den vreemde was en zo zielig alleen.
Alleen, met zijn stress, met die baboe die men niet vergeet; en met dat Indo-Europese kindje, dat al net zo gestresst was als hij.

Iets van de realiteit kreeg ik al in de gaten toen ik zeven, misschien acht jaar oud was. Op een feestdag reed ik, bij mijn vader achter op de fiets gezeten, langs de alloon-alloon. Daar stonden mensen aangetreden in witte pakken bij het hijsen van een vlag. Toen ik mijn vader vroeg, wie dat waren, zei hij kort en zonder uitleg: “N.S.B.-ers”. Van gewelddadigheid hoorde je nooit. Maar je had in Indië jodenhaters, zoals je er ook homohaters had. Ik herinner me een gesprek tussen mijn ouders over de kunstschilder Spiess. Het is geen gereconstrueerde herinnering. Ik herinner het me bij wijze van spreken woord voor woord, al ontgingen de woorden mij. Wat me niet ontging, was de lading die ze kregen door de toon, die iets vermeed, benaderde, omcirkelde of vaagjes aanduidde. Zij wilden over de kunstenaar spreken; zij wilden mij niet wegsturen om dat in vrijheid te kunnen doen. Ze spraken ook geen Engels of Frans, zoals andere ouders doen, die hun kind het liefst zouden excommuniceren. Omdat ik mocht blijven, spraken zij in raadsels. Ik groeide als zo vele tijdgenoten onder ingewikkelde omstandigheden op. Haast bestond niet in die jaren, zodat het nog mogelijk was nuances op te vangen en te duiden. Juist daardoor leerde ik gaandeweg wat het verschil was tussen fantasie en dwang. Kabouters, Indianen, Bali, een vrolijk zedenschandaal – dat klonk leuker dan de Duce, de Führer, de tafels van vermenigvuldiging en het concentratiekamp.
Toch bleef, grosso modo, de realiteit voor mij verborgen. Ik wist van Hitler, Mussolini en Mussert – maar van Hirohito niet: vreemd.
Vreemd? Maar Indië was op Europa gericht, nooit op zichzelf, nooit op Azië.

In tegenstelling met mijn vader werd ik als Europeaan geboren. Ik zou verwend en arrogant kunnen zijn. Dat was ik niet, al werd ik voor de oorlog door mijn ouders, mijn oudste zus en haar vriendinnen zeer als kind behandeld. En ook door Bahar, een alleraardigste kerel, die in Padang als djongos bij ons in huis was gekomen en die, misschien om te ontsnappen aan de matriarchale regels van zijn landstreek, met ons mee ging toen we naar Batavia vertrokken. Wanneer ik aan zijn zorgen werd toevertrouwd, fantaseerde hij in de tuin uit een houtskoolcomfoortje een compleet kampvuur en maakte daarop een schotel nassi goreng voor mij. En dan zong hij zg. Indianenliedjes: Minahaha, minahoho… Dat waren ervaringen even groot en avontuurlijk als de geuren die zich in het donker verspreidden.

In het slagveld van mijn loden en tinnen soldaten, in het Wilde Westen van mijn verbeelding, stonden drie groepen strijders tegenover elkaar: cowboys, Indianen en de soldaten van de U.S. Army. Ik was als cowboy zeer solidair met Bahar en de Indianen en zeer tegen de U.S. Army gekant. Onze strijd in die maatschappij, die van nature op de Indische leek, was van nature een anti-imperialisitische strijd.

Kort voor wij weg gingen uit Padang, omdat mijn moeder haar doodzieke vader nog éen keer wilde zien, werd daar in een nieuwe wijk de weg geasfalteerd. Eén van mijn vriendjes woonde in die buurt. Hij bezat onder veel meer een stoommachine en telkens als ik bij hem kwam spelen, haalde hij dat rare ding te voorschijn en begon met water en vuur te knoeien. Ik hield daar absoluut niet van. Maar nu er een stoomwals door hun straat reed, was hij er niet weg te slaan en liet hij mij aan mijn lot over. Hij trok een bak met vloeibaar pek om, die op een vuurhaard stond en kreeg een heel plakkaat gloeiendhete teer over zijn linkerdij. Afgrijselijk. Dat gebrul, die uitpuilende ogen, de ontroostbare schrik, de onbereikbaarheid van de gewonde huid, zolang die massa niet verhardde.
Water, water. Waar vond je in deze vlakte zo gauw verkoelend water? En hij maar gillen.

De reis naar Batavia duurde vier dagen met de boot, die lekker rook naar zee en teer en touw. In de vroege morgen van de laatste reisdag passeerden we het eiland Krakatau, waarvan een klein blond meisje me vertelde dat het een vugendespugende berg was. Nu, daar leek het in ieder geval op bij deze rijzende zon.

Batavia was heel anders, of moet ik zeggen: Batavia veranderde mij? Je kwam met andere mensen in aanraking. Ze spraken anders. Hun karakter was anders. Het karakter van het onderling verkeer was anders, vooral op school. Sommige inheemse uitdrukkingen die hier in omloop waren, werden ginds nooit gebruikt en andersom. Maar dit was een stad. Alle straten waren hier geasfalteerd. Er reden trams, er waren winkelwijken: Noordwijk (Norbek, in het Bataviaas), pasar Baroe, er was een Chinese wijk, Glodok, er was een haven, groter, indrukwekkender, mooier dan Emmahaven, er was een strand, een pasar Ikan, een aquarium, een fort, een museum en er was totaal geen natuur. Bloems “En dan, wat is natuur nog in dit land?” was dáar helemaal zo.

In Padang was rijkdom beperkt tot Europeanen, een handjevol Chinezen, maar echte armoe was er niet. Hier was rijkdom alomtegenwoordig – behalve in de kampongs. Ik had de indruk, dat men in Padang eerlijker was op het stuk van de verdeling der aardse goederen. Kampong betekende hier: armoe. Ik ben in die stadskampongs geweest, – geen wonder: “aan de rand” ervan, woonde mijn grootmoeder, woonden twee ooms en twee tantes. Gezellig was het bij hen in ieder geval. En de mogelijkheid om iets te verdienen en zelfs om je rijkdom te verwerven was er groter dan in Padang. Ik verdenk mijn beide ooms ervan, dat ze zich dat goed ingeprent hadden. Zorgen maakten ze zich toen niet, ze leefden à l’improviste in de koortsachtigheid en doelloosheid van deze stad. Het aardige van de kampong was, dat het rassenonderscheid er niet zo sterk merkbaar was als in de stad zelf, met haar goed gesitueerde en dus Europese burgerbevolking.
Zulke verschillen merk je op, wanneer je je overal thuis voelt. In de kampong had je een soort van democratie, er was een orde, die van Europese ogen uit gezien een chaos was, er bestond iets van rechtvaardigheid, van willen delen met elkaar, er bestond een zeker vertrouwen tussen de mensen die er woonden en er was een verrukkelijk gebrek aan bemoeizucht.
Ik hield van Batavia, ik hield van het lichtjes kijken op de pasar gambir op het Koningsplein, maar vooral hield ik van de boekenmarkt op pasar Senèn, waar ik op vrije middagen met mijn vader heen ging, achterop de fiets in het allerdrukste verkeer ter wereld. Later deed ik dat alleen, verkocht een vracht boeken, kocht er wat voor terug en had altijd het gevoel dat ik goede zaken had gedaan. Eén lievelingswens van me is nooit in vervulling gegaan: de aankoop van de Duizend en éen nacht in ik weet niet hoeveel delen en in een mooie band, heel indrukwekkend van kleur, zeer donker, waar de gouden letters mooi tegen afstaken. Ze waren duur, die boeken, en groot. Het geld ontbrak me, en ik zou ook niet weten hoe ik die lectuur, die me zeker ontnomen en verboden zou worden, binnen moest smokkelen. Ik hield het op Karl May, Tarzan, de musketiers, Gustave Aimard en Jules Verne, zoals iedereen met wie ik omging en op Hendrik Willem van Loon, zoals niemand anders met wie ik omging. De duizend en éen nacht heb ik pas gelezen, toen Rodenko ze op een grappige manier voor Bert Bakker bewerken ging.
 


  1. Zie de aantekeningen van 6 mei 1989 en 10 mei 1989 voor eerdere herinneringen van Cornets de Groot aan zijn jeugd in Indië. [Noot van de bezorger]. []
  2. Titel van een lied van Koos Speenhoff. [Noot van de bezorger]. []

Plaats een reactie