Notities bij werk van Harry Mulisch VII

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein, Nijgh & Van Ditmar, ‘s Gravenhage, Rotterdam, 1971, p. 151-153.
Over: Harry Mulisch, ‘elementaire beweging’.

[p. 151]

In het voorgaande werd de elementaire beweging, de val van een steen, een mens, – maar wat is het verschil daartussen, nietwaar? – in verband gebracht met de Oedipusmythe. Ik noemde die beweging Mulisch’ kosmische metafoor, aangezien ze de band is tussen hemel en aarde. Nu blijkt, dat Mulisch die band ook beschouwt als een relatie tussen kunst en werkelijkheid. Wat bedoelt hij? Als ik hem goed gevolgd heb, dan komt het er in het kort op neer, dat we de werkelijkheid op twee manieren benaderen kunnen: ‘logisch’ – we kunnen haar abstraheren en samenvatten in formules, termen, schema’s die een algemene geldigheid hebben; of ‘romantisch’ we zien haar als concrete materie. Mulisch’ mensen doen het laatste (zij het dat er af en toe weleens een concessie moet worden gedaan). Hun werk is van mythische aard: een Daïdalische nederdaling. In ‘Oneindelijke aankomst’ maakt de springer een model van zijn kunststuk: ‘een ingewikkeld verwrongen en verdraaide stalen draad, die de baan van zijn zwaartepunt aangaf tijdens de wondersprong’.
Men weet dat de zwemmer na zijn mislukking in een labirint terecht-Corinths pension in Dresden: ‘Op een rotsachtige verhoging, overdekt met bevroren klimplanten, leek het huis nog groter: een architectonische koortsdroom van terrassen, veranda’s, balkons, trappen naar weer andere terrassen, holen, nissen, klaterbekkens, dichtgemetselde en weer doorgebroken deuren, en in de hoogte kleine torens en daktuintjes in verdiepingen, – van baksteen, natuursteen, hout, lei, zandsteen…’

[p. 152]

En Dresden? Zelfs de hem toegewezen chauffeur weet er de weg niet! Wie Daidalos op de hielen zit, krijgt zijn labirint erbij. Dat is de aard van de romantische beschouwingswijze: wie niet veralgemeent, raakt in bijzonderheden verstrikt, en vergroot, wat trouwens ’t beste is, het raadsel.
Kwam Corinth nog uit de lucht gevallen – twee keer: eenmaal in ’45, en nu, in het boek, op Tempelhof waar Frau Viebahn hem opwacht – Akelei ontvliet de wereld. Zijn weg naar het klokkenspel, hoog in de toren: ‘Zolderingen, afgronden, trappen, alles was nu van dik, gesplinterd hout, hier en daar beschilderd met een lichtgevende pijl. De vreemdeling die hier zonder pijlen de weg zou moeten vinden, ’s nachts, of met blindheid geslagen, hij zou nooit ontkomen. Waarheen hij zijn hand ook zou uitstrekken, naar voren, naar achteren, opzij of boven zijn hoofd, overal zou hij hout ontmoeten. Als de nacht niet uit zijn ogen week, hij zou tot zijn dood in deze toren blijven klimmen en kruipen, omgeven door een eindeloos labyrint van balken en binten. () Akelei zwaaide plotseling met zijn jas of hij vliegen wilde’ (cursiveringen aangebracht).
Het is duidelijk: de Daidalos die hij is, kent in dit labirint de weg. Aan het eind van het boek verlaat hij via het dak zijn woning. Hij is eerder thuis daarboven, dan hier op de platte aarde, en in tegenstelling tot Norman Corinth is hij iemand die begenadigd is (of wordt).

Hocke vermeldt in zijn Manierismus II dat Daidalos, na de val en dood van Icaros, zijn kunst vervloekte. Hij werd het laatst op Sicilië gezien, maar geen mens weet waar de duizendkunstenaar sindsdien gebleven is. Nu wil het toeval dat Mulisch’ beruchte boek Bericht aan de rattenkoning eindigt met een hoofdstuk ‘Het labyrint’. En dat begint zo:
‘Er was een einde gekomen aan het eerste stadium van de kastenstrijd die begonnen was toen een glazenwasser op het Leidseplein van zijn ladder kwam (en die zich intussen dodelijk geschrokken op Sicilië teruggetrokken had).’ De dood van Provo was in zicht.

Maar Akelei, die van de aarde verlost werd, heeft in het werk van

[p. 153]

Mulisch nog een lotgenoot. Het is Ankor, uit ‘Een stad in de zon’, een verhaal uit De versierde mens. Ik plaats dit verhaal, dat eindigt met de woorden ‘Het was of een nieuw steentijdperk weer begonnen was’ in het licht van Nietzsches woorden: ‘Het ideaal wordt niet weerlegd, – het bevriest.’ In een wereld van bevroren idealen heeft het ‘wezen’ weer een kans tegen de ‘wereld’. De elementaire beweging, de val van een steen, bevestigt de ondergang van Daidalos. De omkering van die beweging verlost de aarde van zijn vloek. Zo zien we maar weer dat de kosmische metafoor, dit instrument waarvan Donner terecht stelt dat ik er de uitvinder van ben, iets meer bevat dan de inslag van een meteoor.

Hocke zegt, terwijl hij even de atoombom noemt, en het is alsof zijn ideeën die van Mulisch zijn: ‘Die ver-besserende “Artifizialität” hat zweifellos ihren Höhepunkt erreicht. Die Selbstverfluchung des Daidalos wird für uns alle zur gefährlichen Ur-flamme.’

 

Plaats een reactie