Notities bij werk van Harry Mulisch IV

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein, Nijgh & Van Ditmar, ‘s Gravenhage, Rotterdam, 1971, p. 137-141.
Over: Harry Mulisch, de ‘Tegenaarde’.
Ingrijpende bewerking van ‘Aprokief [sic] en kanoniek (2). Een veelvuldig essay over het werk van Harry Mulisch’, in: Kentering, 9e jrg., nr. 4 (juli 1968), p. 48-50.

[p. 137]

‘Misschien kan men de mensen onderverdelen in hen, die op tractors klimmen en proberen er nog iets van te maken, en hen, die maar liever meteen door de woestijn blijven lopen,’ schrijft Mulisch als hij in Israël de tegenstelling ziet tussen noeste landarbeiders en nomaden. Altijd was zijn sympathie bij de man, die ‘als een verschoppeling door de ongereptheid trok’.
In zijn Eichmann-boek, als hij op zoek gaat naar de gruwel en zijn afbeelding, verklaart hij zich solidair met zijn collega’s Nietzsche, Sade en andere machtswellustelingen op papier. ‘Iets schrijven en iets doen maakt nu juist alle verschil van de wereld uit. Zelf heb ik eens geschreven, dat ik afstam van een volk, dat zich placht te vermaken door zuigelingen in de lucht te werpen en deze op de punten van hun sabels op te vangen, – daarmee ben ik nog steeds geen nazi, maar nog altijd een schrijver…’ Schrijvers staan eerder aan de Hermes- dan aan de computerkant. Het maakt verschil of men barbaar wordt en in de werkelijkheid zijn cultuurvijandige neigingen botviert, of dat men slechts op papier de ondergang van de wereld nastreeft. Corinth-Eichmann, die van 13 februari ’45, is schuldiger dan Corinth-Hermes die als een nieuwe Homerus die nacht in ‘zangen’ herleven doet. Corinth-Eichmann is de versierde mens, Corinth-Hermes een verschoppeling. Mulisch weet, evenals Nietzsche, dat ‘jeder Handelnder gewissenlos ist’, en wat hij de bedoeïenen vóór

[p. 138]

geeft op de Israëli’s met tractor en al, is hun instinct voor ruimte, ‘dat hen op zo lichte wijze bezit doet nemen van het landschap, zonder het te veroveren, zonder het te vernietigen’.
Een dergelijk instinct voor ruimte kunnen we niet toeschrijven aan Norman Corinth, niet aan Sander Broodman uit ‘Keuring’, of aan sergeant Massuro. Niet aan de Basileus, die de straten op liet breken om een knikker terug te vinden, die hij in zijn jeugd verloren had. Want al deze mensen veroverden en vernietigden de aarde: Corinth in Dresden, Sander Broodman, als hij, denkend aan zijn voorbije liefde, in de aarde graaft (in Keuring wordt bovendien in de grond geschoten), Massuro die in het spel ‘landje veroveren’ bij herhaling de aarde met zijn werpmes doorsteekt.
Mulisch spreekt in Voer van de ‘elementaire beweging’ en in Archibald Strohalm vergelijkt hij die beweging met de val van een steen (p. 218). In het nawoord van dat boek beschrijft hij de nacht dat Siberië door een natuurramp werd getroffen: het zou gaan om een reusachtige meteoriet, daar ingeslagen. Iets dergelijks in Het stenen bruidsbed, waar het bombardement in verband wordt gebracht met het nieuwe Jeruzalem dat neerdaalt op aarde. Of neem ‘De tegenaarde’, die hij definieert als iets wat de aarde wordt, ‘wanneer een andere planeet op haar neerdaalt en zichzelf wordt’. Het verband tussen deze elementaire beweging en sex is gemakkelijk aantoonbaar: men hoeft maar op de analogie Dresden-bombardement en Hella-Corinth te wijzen. Of te tonen dat moeder aarde door haar zonen wordt belaagd, – bedoeïenen uitgezonderd. Dat die zonen hier in de rol van meteorieten en planeten treden, – plaatsvervangende symbolen voor de zon, de vader. Als dat gebeurt – die nederdaling uit de ruimte – wordt de aarde tot tegenaarde en de steen een deel van de aarde.
Wat ik nou zo opmerkelijk vind, is de idealisering van die bedoeïenen. Ze zou moeten leiden tot een afwijzing van de barbaren, die de aarde vernielen – maar dat is niet zo! Mulisch steekt zijn bewondering voor de Basileus met zijn knikker niet onder stoelen of banken, en ook de andere figuren worden blijkbaar door een of ander idealisme – de realisering van de tegenaarde – bezield. Mulisch is de enige geweest die zo’n idealisme ook toeschreef aan Eichmann:

[p. 139]

‘We stappen uit en staan in een stilte van buiten de aarde. Tientallen kilometers verder liggen de roodkoperen bergen van Jordanië; tussen ons en die bergen, omzoomd door een onmenselijk wit landschap van zoutrotsen, duizend meter in de diepte, ligt een ademloze aquamarijn: de Dode Zee. Als ooit een naam juist is geweest, is het deze. Hier, op dit laagste punt ter aarde, vierhonderd meter onder de zeespiegel, is iets verschrikkelijks gebeurd. De dood heeft er gestalte aangenomen. Hier is de vuist neergekomen: de plaats waar wij staan heet Sodom. () Heeft hij iets als dit willen zijn, Eichmann?’ (cursivering aangebracht).
De aarde vernietigen is niet alleen haar vruchtbaar maken, het is ook zichzelf vernietigen. De aarde bevat een schat: daar moet naar gegraven worden – dat deed de Basileus dus ook. En Norman Corinth kreeg een bericht in handen over de schatten die Schliemann opgroef in Troje. Dat is dan de troost die rest: Corinth mislukte. Maar Schliemanns zijn dan ook dun gezaaid. Was Corinth integendeel geslaagd, dan was de aarde daar gewijde aarde geweest.

Jan Hein Donner zegt in zijn studie over Mulisch’ boek Het stenen bruidsbed (Podium ’58, nr. 4 (1960/61): ‘Altijd al had Harry Mulisch een voorkeur voor het geografisch plaatsen van zijn verhalen (de omzwervingen van de diamant, Quauhquauhtinchan, Massuro). Vele malen komt de schrijver in zijn eigen boek voor, éénmaal zelfs onder zijn eigen naam. Een grapje: ‘kaartenlistige Harry’, – een veelzeggende aanduiding. Het ideale denken is voor Mulisch: in kaart brengen.’ Maar wie zijn verhalenbundel De versierde mens leest, en wie zich Siberië, de Dode Zee en Dresden herinnert, voelt er meer voor te zeggen, dat Mulisch erop uit is het geografisch vastgelegde uit kaart te brengen. En bovendien te personifiëren. Over Israël, in De zaak 40/61: ‘Het is een land als een ziel. Als een land heilig is, dan is het dit land.’ En verder: ‘Israël is zelf een mens. Het lieflijkste meer op aarde, verbonden met het afgrijselijkste door een rivier, waarin de god werd gedoopt, dat is een mens. Dat is geen geografie, dat is theografie.’ Iets dergelijks geldt ook voor de plaats die Schliemann had blootgelegd; en daarom kon Troje een symbool worden voor Corinth: hij hoopte in Dresden een schat te vinden – hij hoopte dat

[p. 140]

het bombardement de stad gelouterd had, en dat hij er het Nieuw Jeruzalem zou vinden.
Mulisch’ mensen staan even ver af van Hermes als van de computer: dat is wel de conclusie die we nu trekken kunnen. Ze zijn geen heiligen, ze zijn evenmin gangsters. Ze staan zo ver van de bedoeïenen af, als ze af staan van de versierde mens: deze die met zijn techniek een geworden is, en die zijn ziel inruilde tegen transistors, draadjes en batterijen.
Ik kan er niets aan doen, maar als ik deze problematiek overdenk, dan moet ik verband leggen tussen Mulisch’ opvatting, die in de computer een wezenlijke bedreiging voor het menselijk bestaan ziet, en de filosofie van A. Roland Holst die wereld en wezen tegenover elkaar plaatst. Wel is het zo dat de laatste nauwelijks redding ziet voor wereld of wezen, terwijl Mulisch in elk geval zijn mensen nog heeft, die de overwinning van de wereld op het wezen kunnen voorkomen, – maar als de techniek een eigen bewustzijn gekregen heeft, en zichzelf kan voortbrengen, hoe ver is dan zijn inzicht van dat van Roland Holst verwijderd?
Denkbeeldig acht hij zo’n ontwikkeling zeker niet. In Wat gebeurde er met sergeant Massuro? staat: ‘Boven Ceram wordt een klein, grauw vliegtuig zonder kentekenen door een Indonesische batterij neergeschoten. Het is leeg. Ook geen fototoestellen aan boord. Alleen radiografische apparatuur voor draadloze besturing: – of zelf een levend wezen?’
In De versierde mens denkt de onderzeezelfmoorder Brose: ‘De machine was zijn lichaam. Hij was van ijzer geworden.’ Of ook: ‘Een seinend vliegtuig, een over de wissels steigerende trein, een schip met mensen erin, het zijn wezens van hogere biologische orde dan een mens.’ In Het stenen bruidsbed maakt Corinth deel uit van de bemanning van een Liberator, of een vliegend fort. In Voer wordt zo’n vliegtuig door de Duitsers omlaaggehaald: ‘Ik weet dat er acht mannen in een machine zitten’, schrijft Mulisch daar (p. 136). Maar hoeveel leden telt deze bemanning?*

* In werkelijkheid werd een Liberator door dertien man bemand, al kon het inderdaad met minder, maar niet met zeven.

[p. 141]

Het zijn 1. de fiere Frank 2. de blauwogige Corinth 3. de edele Archie 4. de onberispelijke Patrick 5. de kaartenlistige Harry 6. de seinensteile Jimmy 7. de nimmer falende Alan. Maar het achtste bemanningslid ontbreekt! Was ook dit vliegtuig zelf een levend wezen?

Plaats een reactie