Mulisch tussen lawaai en stilte

 

Bron: Bzzlletin, 3e jrg., nr. 27 (juni 1975), p. 5-7.
Over: Harry Mulisch, Mijn getijdenboek en Tegenlicht, Landshof/De Bezige Bij, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1975.

[p. 5]

“Men moet zijn verleden verzorgen, zoals men ook zijn lichaam verzorgt: het moet regelmatig worden geschrobd, gepoetst, geïnspecteerd, getraind en periodiek worden onderzocht,” schrijft Harry Mulisch in zijn knap uitgegeven boek: Mijn Getijdenboek.

Een van de meest opvallende trekken in ’t werk van Harry Mulisch – voor zover ik ’t allemaal nog kan overzien, en voor zover ik geloof er inzicht in te hebben – is inderdaad zijn kundigheid om uit persoonlijke ervaringen algemene wetmatigheden af te leiden. Iedere interesse, elke hobby of bevlieging – of dit nu de chemie geldt of de psychologie (Wilhelm Reich – door Mulisch hier terloops gepresenteerd als tegenpool van Wittgenstein – staat bij hem in dienst van deze neiging tot classificeren, ordenen, en systematiseren, die toch nooit tot verstarring leiden kan, omdat de bereidheid bij Mulisch, om een andere ordening, onder een ander aspect, óók te aanvaarden, zo ontiegelijk groot is.
“Ik wil het nu eens proberen aan de hand van documenten”, zegt Mulisch hier.
Wáár Mijn Getijdenboek nu precies begint op de tijdbalk die bij het leven van Harry denkbaar is, weet ik niet, maar het eindigt anno 1951, en tot dat tijdstip had de schrijver een periodisering kunnen kiezen die parallel liep met de geschiedenis van de chemie, of die van de literatuur, het occultisme, en noem maar op: godsdienst, misdaad, psychologie. Maar hij verkoos de parallel met de wereldgeschiedenis, en hij motiveert die keuze ook: “mocht de god ergens leven, dan is het in de geschiedenis”. Dat is niet een overtuiging, zoals uit het werkwoord van modaliteit blijkt, maar wel een rekening houden met het (on)mogelijke. In ieder geval leeft Mulisch in die geschiedenis, en dat bedoelde ik eigenlijk toen ik hierboven suggereerde dat hij, als weinig anderen, in staat is het universele als een uitbouw van het persoonlijke te zien – in de stijl ongeveer van “Quauhquauhtinchan”. Een naam die je spontaan te binnen schiet, als Mulisch ’t heeft over zijn prenatale groeiproces – bovendien een associatie die niet zo voor de hand ligt, zolang Mulisch over die groei zwijgt. Waaruit volgt dat niet de lezer zulke verbanden legt, maar deze schrijver die nu eenmaal de neiging heeft, zijn eigen leven uit te schrijven in al wat hij doet met papier en inkt. Die verwevenheid van alles met alles in zijn werk is er ook de oorzaak van dat deze platenatlas, dit

[p. 6]

stripverhaal, naar allerlei in zijn oeuvre verspreide autobiografische elementen verwijzen moet. Men moet wel iets van deze schrijver kennen, als men Mijn Getijdenboek met het plezier van iets te herkennen lezen wil. Een voorbeeld.
“Wij stonden op het balkon en in de tuin groef een vreemde hond een gat. Daarop raapte mijn vader een kiezelsteen van het balkon op en gooide hem naar de hond, trof als oud-artillerist nauwkeurig zijn doel, zodat de hond met een gil verdween.
‘Schoft’, zei ik.”
Deze hond komt ook voor in Zelfportret met tulband onder het sterfjaar van Harry’s vader. Maar het dier is daar raadselachtig, als symbool duister en nauwelijks te duiden. Maar bovenal is hij mij daar lief. Geen latere leeservaring overtreft mijn ambivalente sprakeloosheid tijdens mijn eerste lektuur van dit verhaal, want mijn latere sensaties bij de ontmoeting met die hond – niets kon ik er mee beginnen, als ik ze niet herleidde tot die oersensatie van het paradijselijk begin, toen ik de leegte met iets van triomf, hoezeer ongerechtvaardigd, in bezit nam. Dat is nu anders. Ik loop het gevaar dat mijn nieuwe begrip voor mijn hond een steen is, waar ik hem een Tuin die de mijne niet eens is, uit kan jagen – al geef ik toe dat het toch prettig is in het nieuwe het oude te herkennen.
Herkenbaar is zeker de rekenmanie van Harry’s vader, waar ook de schrijver, blijkbaar erfelijk belast, mee werd opgescheept. Dit voortdurend rekenen, tellen, zich vertellen, periodiseren zit Mulisch zeer letterlijk in het bloed.
Mijn Getijdenboek dankt er zijn struktuur aan. Globaal genomen kun je ervan zeggen dat Mulisch’ periodisering zelf in twee hoofdperioden uiteen valt: de tijd van zijn vader, en toen die voorbij was: zijn eigen tijd. De tekenen die een scheiding der tijden aankondigen, worden in het historische jaar 1933 zichtbaar: de crisis, de liquidatie van de bank waar zijn vader werkt, de verhuizing naar een kleinere woning. Toen voor zijn vader de neergang begon, begon voor de zoon de voortgang: “Als mijn schrijverschap ergens in de tijd een oorzaak heeft, dan ligt zij daar”, schrijft hij van de jaren dertig. En toch duurt het nog tot de bevrijding – bevrijding ook van een vaderlijk juk – eer de scheiding in de tijd voltrokken wordt, en de auteur als een volwaardige en autonome persoonlijkheid naast? tegenover? boven? of alles tegelijk? zijn vader staat.

Want daar was het hem in de machtsstrijd om te doen: om de verzoening in zijn ziel van de krachten die hem verscheurden, en waar de vader, de moeder en de dienstmaagd de symbolen van konden zijn. “Het ware graniet van de werkelijkheid ligt uitsluitend in de subjektiviteit”, schrijft hij al op de eerste bladzij van zijn boek. En dát Mulisch zich in zijn oordelen bewust laat leiden door eigen denken en voelen (dat is, door een denken dat buiten het gevoelen geen enkel recht van bestaan heeft), steekt hij noch in dit boek, noch in enig ander onder stoelen of banken. Zijn jongensachtig bezig zijn met chemie, wiskunde, natuurkunde, opvoedingsleer etc. kan men immers niet voor iets anders doen doorgaan, dan voor dit denken dat van het gevoel doorzogen is, en dat dit ook moet zijn, bij een aktiviteit die zozeer de hele mens in beslag neemt, als het schrijven van het eigen leven!
Overigens kan ik me maar niet voorstellen dat een echte denker, een echte wetenschapsman – Eureka! Aha! – die zich bezig houdt met het object van zijn interesse, geen waarde hechten zou aan zijn emoties, en deze bron van alle intuïtie bij voorbaat uit schakelen zou. Men doet dit laatste al niet op het stuk van het dagelijkse leven, waar alleen nog maar het ‘gezonde’ verstand zou moeten heersen – hoe kan men dan juist die intuïtie missen daarbuiten? Wat is ‘objectief’ zijn anders dan de omvorming van irrationele motieven tot een stelsel van normen? Geen sterveling is ‘objectief’.

“Mijn schrijven is niet uit de literatuur”, schrijft Mulisch trots. Precies. Anders hadden wij van hem de boeken over Eichmann, Provo, Cuba, Speer en zelfs dit Mijn Getijdenboek nooit tot onze beschikking gehad.
Ik ben er bang voor dat dit boek mijn nieuwe livre de chevêt gaat worden, d.i. niet een ‘bron’ voor voortgezet onderzoek, niet ‘studiemateriaal’, niet eens een ‘chronique scandaleuse’, maar iets menselijks, een verhaal, een boek dat je in de kast neerzet om er es naar te kijken, af en toe; om er op een beetje smartelijke wijze van te weten dat je het niet bezit, maar in bezit genomen hebt, en toen weer verloren: een gevoel dat overeenstemt met je inzicht dat het materiaal van ieder leven onuitputtelijk is, zeker van dit leven.

Mulisch’ nieuwe bundel poëzie, Tegenlicht, bevat een aantal gedichten die op het stuk van de thematiek de lezer van zijn proza niet in het ongewisse laten.
‘Biografie’ roept herinneringen op, echo’s, déjà-vu’s; mythologie, persoonlijke ervaring en een eigen wijze van denken worden hier tot een verwevenheid van alles met alles omgesmeed.
Ik citeer de eerste strofe:

Zon bebroedde de aarde het ei,
Ik brak de schaal.
In de rots slaapt mijn god,
In de wolk speelt mijn kind,
Wie mij aanraakt
Bijt ik, spreekt de mens
En tussen rots en wolk wandelt hij.

[p. 7]

Het meta-kannibalisme waarvan Mulisch spreekt in Voer, in Stad onder de zon, het onderwerp van Het stenen bruidsbed (r. 3 en 4), de idee van Zelfportret met tulbandEen rots met een hoed op; het slot van Sergeant Massuro – “Hier en daar staan afdrukken van mensenvoeten in de aarde, maar in de ruimte erboven waait de wind”: in veertig woorden een biografie.
Ik ontveins me natuurlijk niet, dat de evocatieve werking van deze woorden berust op lektuur van ander werk van Mulisch, en dat poëzie van deze aard gevaar loopt in een taaloverlevering van eigen makelij te vervallen. Maar waar het bij zulke poëzie in feite om gaat, is minder dat woordgebruik dan de behandeling van het woord. En die verschilt hier uiteraard van de prozaïsche behandeling die deze zeldzame centralisering nooit bereikt.
Een ander aspect van deze poëzie is de filosofische inslag die ze vertoont, zonder dat ze tot didaktische poëzie – leerdicht, fabel – verwordt.
‘Euclidische ode’ (men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Mulisch Euclides’ De elementen gelezen heeft, en datzelfde geldt t.a.v. Newtons boek dat ter sprake komt in het gedicht ‘Een zondag in Cambridge’) is alles behalve een betogend gedicht. Het kan zich alleszins meten met de diepste liefdespoëzie die in termen van de wetenschappelijke retoriek (Achterberg) benaderd wordt, en is in dat opzicht niet licht te overtreffen. Het spel dat hier gespeeld wordt, en dat mij typerend lijkt voor Mulisch, is de omvorming van een tijdlijn tot een ruimtelijke rechte, die toch zijn karakter van een verbinding tussen afstanden in de tijd te zijn, niet verliest. De ademloze emotie, het sprakeloze weten, het Aha-Erlebnis komt feilloos op de lezer over: dit is een wereld van lijnen die eeuwig geldt; een sensatie als die van Adam, toen hij zijn ogen opsloeg. Een adamiet is ook Newton, op wie de ikzegger uit ‘Een zondag in Cambridge’ neerkijkt met de ogen van een schepper. Ik citeer daaruit:

Ik heb mijn Isaac lief, although he split my light
in prisms. What could I say? He was right.
Pardon? Wie bitte? 0, al die eeuwen ook,
Al die talen. Babylon, Babylon, Babylon.

Isaac! Die ene taal.

Dat is: die eenduidige taal van de mathematicus, waar voor ieder symbool één vastgestelde waarde geldt – anders dan in het Babylonisch van Nederland, waar een eenvoudig zinnetje als “De zee verkwikt” de grootste spraakverwarring stichten kan.
Het heeft ook iets Wittgensteiniaans, vind ik, de wijze waarop de schepper dit gedicht zijn appelboom afstaat aan Isaac, door een eenvoudige wisseling van het bezittelijk voornaamwoord: mijn appelboom, zijn appelboom. Het illustreert hoe de mens per natuurwet de macht van de schepper verkleint en de zijne vergroot.

Dit zoeken naar een taal waarin alle woorden vaste betekenissen hebben, is, hoe weinig Mulisch ook geporteerd is voor het neopositivisme, kenmerkend voor schrijvers als hij en bv. Multatuli (die overigens wel degelijk een positivist was), omdat juist zij zo goed weten, hoezeer de vorm van een literair werk de lezer van de inhoud verwijderd houdt. Wie over Lebak schrijft, of over Cuba heeft werkelijk in de laatste plaats pas behoefte aan literaire appreciatie. Anderzijds weten ook zij juist het best, dat indien ieder woord een vaste betekenis hebben zou, de wereld dood- en doodstil zou worden: wie in eenduidige symbolen denkt, kan het denken zwijgend af: dat is het verschil tussen schrijven en schaken, bijvoorbeeld. Tussen die twee polen – stilte of lawaai maken – beweegt zich deze bundel. Heel anders van karakter is dan ook de slotcyclus van Tegenlicht, ‘Apollonius van Tyana’ genoemd naar een pythagoreeër van die naam, die als concurrent van Christus nogal wat stof heeft doen opwaaien, die in ieder geval welbespraakt bleef tot in zijn honderdste jaar.

 

Plaats een reactie