Fabeldieren door Gerrit Komrij

 

Bron: Bzzlletin, 3e jrg., nr. 28 (september 1975), p. 5-6.
Over: Gerrit Komrij, Fabeldieren, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1975.

[p. 5]

Dagdroom en zelfvernieuwing

Soms komt een onderbreking in de wind
De groep soldaten aan het schrikken maken.
Ze tasten rond; behalve dat ze blind
Zijn horen ze nu ook geen tak meer kraken.

Dan gaan ze zitten. En, ineengedoken
Op dat verdroogde, rokende terrein,
Komen er beelden door hun hoofden spoken
Die bijna niet om te verdragen zijn.

Eén ziet een huis, geheel bewoond en gaaf.
Eén ziet een wit paard dampen in de zon.
Eén ziet een vrouw, die voordat het begon,

Hem nawuift als ten afscheid, o hij kon
Haar duidelijk zien staan, recht als een staaf,
Schoon als Astarte, op haar voorbalkon.

Dit sonnet, uit de bundel Fabeldieren van Gerrit Komrij (De Arbeiderspers), is het derde uit de reeks ‘Ragnarok! Ragnarok!’.
Sonnetten van na de zondvloed, of: ‘Het was en is niet meer’.
Ik stel me voor deze kleine cyclus tot kern van bespreking te maken. Niet omdat wat zich van ‘Ragnarok! Ragnarok!’ zeggen laat ook gelden kan voor de andere gedichten, maar juist omdat dit niet zo is. Ik geloof tenminste dat men er niet zo gauw in slagen zou uit onze literatuur een sonnet aan te wijzen, dat zich met het sonnet, zoals Komrij die vorm behandelt in deze cyclus, vergelijken laat.
Niet dat je op formeel gebied bijzonderheden ontdekt: het is allemaal conform de regels opgebouwd, en ook de subtiele omslag na de eerste ‘helft’ – hier uitgewerkt in de verbijzondering van wat in het octaaf aan ‘objectieve’ observatie is neergelegd – hoort tot de kunst van het sonnet. Al evenmin ongewoon is het, dat het sonnet hier optreedt als onderdeel van een reeks, want van Perk af tot aan Andreus toe, hebben dichters reeksen sonnetten geschreven, omdat die vorm zich nu eenmaal uitstekend leent voor overleg, bezinning, scheldpartij, bewijsvoering en wat al niet.
Wat bij Komrij verrast, en op een uiterst plezierige wijze, is, dat de inhoud van het sonnet vernieuwd werd. Ik bedoel dit: wanneer we erin zouden slagen de inhoud van alle sonnetten zo algemeen mogelijk te formuleren (Lucebert deed een opmerkelijke poging in die richting in het gedicht ‘Sonnet’ uit Apocrief), dan zou het Ragnarok-sonnet (en niet alleen het hierboven geciteerde!) daarbuiten vallen. Waarom?
Omdat dit sonnet vooral een episch sonnet is, en dat laat zich van ‘alle’ andere sonnetten niet zo gauw zeggen. Komrij zag in het voortschrijdend beginsel dat het sonnet-in-de-reeks ingeschapen is, een mogelijkheid tot episch dichten en maakte het sonnet tot voertuig van die epiek. En aangezien het sonnet – vergeleken bij de vormen der epische dichtkunst zeker een uiterst ingewikkelde vorm is, kan het niet anders, of ook deze epiek heeft haar afkeer van eenvoud.
Het is ook verre van simpel wat hier te berde wordt gebracht: ‘Ragnarok! Ragnarok!’ behandelt een dagdroom en in die dagdroom de dagdromen van de helden uit die dagdroom. Formeel: deze cyclus is te vergelijken met een raamvertelling in een raamvertelling. En was het dat nog maar alleen, dan nog zou het eenvoudig zijn. Maar de dagdromer, een volwassene, gaat introspectief te werk en bereikt in diepe regressie de sensaties en obsessies van zijn jeugd – en van dit kinderlijk-almachtige gezichtspunt uit: een alwetersgezichtspunt, ontwikkelt zich het verhaal. Iedereen kent de charme en de geneeskrachtige werking van de dagdroom; maar iedereen weet ook wel, dat hij die dagdroom voor zich houdt. Schaamte, een innerlijke censuur, weerhoudt hem ervan daarover met anderen te converseren. En zo is deze dagdromer in beginsel ook: de ‘je -vorm’ die hij gebruikt, ‘je’ als onbepaald voornaamwoord, doet vermoeden dat hij met zichzelf communiceert. Maar ja, door dat allemaal op te schrijven, communiceert hij natuurlijk ook met ons: hij heeft de geheimhouding opge-

[p. 6]

Hij ziet gebeurtenissen, die niemand ziet, maar hij ziet ze met een helderheid, die de zichtbare realiteit tot een schim doet verbleken. De ondergang van een regiment ziet hij, van een wereld; een zondvloed waaraan alleen de ‘jij’ ontkomt.
Terecht? “Alleen onder de grond is het nog koud./ (O, lag je daar dan maar, dat is een zegen.)”, zegt de dichter in een rondeelachtig sonnet (met uiteraard twee rijmklanken!). Het is immers vooral de ondergang van een tijdperk, een jeugd, die de inhoud van deze cyclus kleurt. “Das alte Rittertum ist tot; die Kriege werden von Techniker geführt”, zei Ernst Jünger, – en om dát gevoel gaat het hier.
Hoe dit zij: zulk dichten is in elk geval geen dagdromen; het is een actief dromen, een dromen waarbij de bewuste controle op de inhoud misschien wèl, maar die op de vorm zeker niet werd losgelaten. Dat maakt, hoezeer de wrange fantasie ook de toon aangeeft in deze sonnetten, de stijl ervan zo lucide. Dat maakt het vooral ook zo logisch dat onze dromer niet in sprakeloze verschrikking toekijkt, maar dat hij integendeel zijn angstgevoelens die èn zo gruwelijk èn zo aantrekkelijk zijn in het schelle licht van het bewustzijn roept. Bij zo ’n zondvloed mag men zich aan het gevaar van de zelfopenbaring niet onttrekken.
Ik moet hier de verleiding weerstaan om het laatste gedicht van ‘Ragnarok! Ragnarok!’ te citeren, maar zwicht dan met genoegen voor het laatste van de bundel, dat ook een zelfopenbaring heten mag, en dat, bij alle zgn. retoriek, naar zuiverheid van gevoel volmaakt is, ook als gedicht:

Het Komrij-wezen

Er is een fabeldier dat “Komrij” heet,
Een wonderlijke naam voor zoiets aardigs.
De kop ervan is weliswaar vrij breed,
Maar verder heeft het niet veel eigenaardigs.

Hij is gewoon wat sullig, een soort flop.
Zijn handen lijken erg op kolenschoppen.
Ook zit de kop gewoon er bovenop.
Hij zal zich nooit eens tot iets ontpoppen.

Hij is een hond, niets meer. Zijn hele leven
Zal hij een wezen zijn “dat steeds begrijpt”.
Alleen diep in de nacht jankt hij soms even,
Daar een geheime pijn zijn strot toeknijpt.

 

Plaats een reactie