Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (2)

Pentekening van touwtjespringend meisje
In 1970 kreeg Cornets de Groot op de middelbare school waaraan hij Nederlands en tekenles gaf, een veertienjarige leerlinge in de klas, die in zijn autobiografische werk vanaf de bundel Striptease (1980) onder de naam Narda figureert. In zijn eerste roman Liefde, wat heet! (1983) doet hij als volgt verslag van het ontstaan van deze relatie:

Ze openbaarde zich in een paar weken als een kapitaal kreng. Had van thuis ideeën meegekregen inzake orde en tucht en toonde geen enkel begrip voor begrippen als democratisering, inspraak en wantrouwen tegen autoritair gezag – belangrijke kwesties, toen. Geheel in tegenspraak met de geest des tijds smeet ze op een dag sinaasappels en ander fruit door het tekenlokaal, krijste naar een vriendinnetje in de uiterste hoek (‘Ted, is deze pruim van jou?’), ging ook nog op een tekentafel staan, wijdbeens het ding benuttend als wip! Wat ging er in mij om, dat uur? Straf, dacht ik, en ik dacht: wat straf je dan? Haar ouders, hun opvattingen, haar demonstratie daarvan – dus niets, niemand.1

In de versie in Striptease van deze geschiedenis betrekt hij er nog een meer principiële overweging bij:

Een andere vraag was natuurlijk wat ik met haar aan moest. Was straf hier soms op zijn plaats? Droeg ze wel schuld? Die anderen soms, of ik? Er was geen schuld. ‘Schuld’ bestaat niet – daar had ik mee moeten beginnen. Derhalve valt het kwaad niet te straffen: er is geen kwaad: men straft alleen maar een kind.2

Enige tijd later neemt Narda hem in vertrouwen over een incident met een oudere man, zekere oom Henri, die haar bijlessen Frans geeft en een keer zover krijgt om met ontbloot bovenlijf naast hem op de bank tv te kijken. ‘Ik besefte wat ze verwachtte,’ noteert hij. ‘Niet een volwassene moest ik zijn, niet eens een leraar, maar een hogere medeplichtige.’3

En:

Ze wilde een band met mij, buiten de school om! Nooit zou ik de school in mogen lichten omtrent haar probleem, nog minder haar ouders en oom Henri het allerminst! Zelf moest ik dit oplossen – alleen. En niet als pedagoog of leraar, maar als handlanger, als gelijkgezinde, als alter ego – als haar goeroe!4
Klassenfoto van Havo 5d op het Lodewijk Makeblijde College, 1974/1975.

Maar die laatste rol is er een die hem niet past, en het duurt niet lang of hij geeft die op. ‘Nog in het uur dat volgde, maakte ik een begin met de verbrijzeling van het beeld van de machtige en evenwichtige volwassene: wij konden hem niet langer gebruiken.’5 In plaats van boven haar gebogen hoofd een sermoen af te steken zoals ze van haar vader gewend was, praat hij als gelijke op haar in:

‘Je denkt dat je dwaas gehandeld hebt. Maar is ‘t slecht en schaamteloos aan verlangens toe te geven die je werkelijk koestert? Aan gevoelens die zich werkelijk laten gelden op zo’n moment? Je glijdt toch pas naar hoerigheid af, als je aan zo’n doorslepen rokkenjager toegeeft zónder dat je iets voor hem voelt?’ ()
‘Kom Narretje,’ zei ik zachtjes (en legde een hand op haar schouder!), ‘hoerig ben je toch pas, wanneer je diepste dromen geen enkele rol zouden spelen in de toestand waarin je zo geleidelijk werd gelokt? Wij zijn mensen, iets hogers, iets méér dan zondaars, wij zijn te aardig voor verdriet. Verdriet om niets, of zo goed als niets.’ Nu, eindelijk, lieve God, toonde ze me haar gezicht, alsof ik haar pijn daar weg mocht kussen. ‘Jij hebt geen schuld,’ zei ik – zachter nog. ‘Meisjes als jij hebben nimmer schuld. Schuld moet je elders zoeken – in de wapenhandel, in Viëtnam, bij handige strategen als je oom. Niet bij eenlingen en argelozen – niet bij jou…’6

 

Striptease (Nijgh & Van Ditmar, 1980)

De bundel Striptease is geschreven op een breukvlak in zijn schrijverschap: het wisselt essays af met het autobiografische werk dat kenmerkend is voor zijn tweede periode. Ook in zijn eigen leven stond hij op een breukvlak: binnen een jaar stierven zijn ouders en een lievelingstante, waardoor hij plotseling kind-af was en onverhoopt zelf toetrad tot een orde van eerbiedwaardigen, van gestrengen die een status quo hadden te verdedigen. Het voelde alsof hij was vastgelopen. Wat moest hij aan met zoveel ernst, zoveel belang om te vertegenwoordigen, zo weinig speelruimte?

Graven moest ik, om vooruit te komen. En ik groef.
Ik groef dat kwijlend kunstgebit op van de versierder, die met trillende snor en kille hand jurken had opengeritst, meisjesdromen vertrapt, en elke aanspraak op het hogere te grabbel gegooid, omdat hij dit voor mij moest zijn: een zondebok, die mogelijkheden opende voor mij. () En staartsterren schoten weg, belast met mijn dromen, op zoek naar haar, naar haar, mijn lieveling, een aardig meisje van veertien, als jongen gekleed, gezeten op haar flonkertroon, ginds in Contraterrein (). Ik wist niets, en ik groef, ik vroeg: Wat moest ik in een wereld zonder speelruimte? Hoe moest ik naar buiten treden om opnieuw de sterren te zien? Ik gaf me aan de somberste overpeinzingen over. Volslagen onverschilligheid nam bezit van mij. Het kon me niet meer schelen of de tijd holde of stilstond. Laat de zon, mijn verlangens dwingend tot sluimeren, voor eeuwig branden in het zenith! Weg met kalenders, die me van dag tot dag voor zouden houden: ‘Nooit, nooit meer na het examen zal het weer zijn als het is geweest’. En ik groef niet langer verder, omdat ik het verkoos, deze dag en zijn starre extase te laten duren.7

Juist op het moment dat de tijd desondanks afloopt, voor zijn vader die overlijdt, begint uitgerekend in diens lege huis het overspel met Narda, en gaat er een nieuwe tijd lopen:

Vlak bij school zie ik groepjes leerlingen staan uit de klas die vrij heeft, omdat ik er niet ben. We maken een praatje: ze weten het [van het overlijden van zijn vader, rhcdg], maar hoe? Van wie? Ik kan gemist worden deze dag. En de drie volgende. Uit het fietsenhok zie ik Narda komen. We lopen samen op naar zijn flat, waar met de dag de ontreddering toeneemt. Zó ziet het er bij mij uit van binnen. Het huis is geen half mens meer; hoe zou het ook kunnen nu de halfgod in hem gestorven is? Maar de kamer baadt in het licht van de zon, alsof hier de liefde woonde. Ik trek haar naast me op de bank. Ik mag verdrietig zijn. Tranen! Verdronk ik er maar in.8

En zo worden de rollen omgedraaid. In de beweging waarmee hij haar naast zich op de bank trekt, wordt hij haar ‘pupil’, keert hij als het ware verjongd terug in het gebied waar hij even eerder in vastliep en kan zo de wereld weer als nieuw tegemoet treden.

Met Willy, 1954
Oktober 1954.

Dit alles, het vastlopen, de medeplichtigheid en hun geheime verbond, heeft ten minste één ongelukkige consequentie gehad: het bedrog waarmee hij het huwelijk met mijn moeder drie jaar lang ondermijnde voordat hij het ouderlijk huis verliet dat hij zelf met haar, ‘van wie ik eens wel degelijk hield’,9 had ingericht. In zijn werk komt zij welgeteld drie keer voor, in twee gevallen voorzien van een opmerkelijke kwalificatie. In een brief aan een vriend noemt hij haar ‘een toen toch niet onaardige vrouw (maar beslist geen pedagoge, althans in mijn ogen niet)’.10 En aan het slot van Liefde, wat heet! vertelt hij hoe zij hem confronteert wanneer hij weer eens op weg is naar Narda:

De bus reed voor. Zij plaatste zich voor mij in een poging te verhinderen dat ik haar verlaten zou. Ze maakte een afgrijselijke scène. Passagiers genoten, voorbijgangers hielden stil. Ik stapte in. Verlegen voor de chauffeur.
En woedend. Furieus, omdat zij mij in alle opzichten de pas had afgesneden.11

In de laatste zin tekent hij haar opnieuw als het tegenbeeld van een pedagoog, wiens opdracht het juist is om de wereld voor zijn pupil te ontsluiten. Ik mag op eigen gezag wel verklaren dat dit een onbillijke voorstelling van zaken is. Mijn moeder was een idealiste met een neiging tot snobisme, maar zij was dit omdat kunst en literatuur voor haar wel toegankelijk waren, waar andere gebieden vanwege een lichamelijke handicap sinds haar jeugd voor haar gesloten waren.12 Haar eigen speelruimte is van kinds af aan nog veel beperkter geweest dan die van mijn vader. Desalniettemin ging zij hem voor in een anti-autoritaire opvoeding.

 


Dit is de tweede aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.Andere afleveringen:
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (1)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (3)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (slot)


  1. Simon Lucard (ps. Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, p. 30/31. []
  2. Cornets de Groot, Striptease, p. 15. []
  3. Idem, p. 17. []
  4. Liefde, wat heet!, p. 68/69. []
  5. Striptease, p. 17. []
  6. Liefde, wat heet!, p. 69. []
  7. Striptease, p. 56/57. []
  8. Striptease, p. 83. []
  9. Liefde, wat heet!, p. 9. []
  10. Brief aan Jan Verstappen, 5 februari 1986. []
  11. Liefde, wat heet!, p. 132. []
  12. Zie W. van den Berge, (In)valide wereld, scriptie voor IVABO, Amsterdam 1984. []

Lucebert na zijn biografie

Versozijde kaart
Voorzijde laatste kaart Lucebert aan Cornets de Groot
-En die heeft u ook in Amsterdam doorgebracht, de hele oorlog?
‘Nee, nee… was dat maar waar.’
-O.
‘Ik heb van ’43 tot ’44 in Duitsland gezeten, in een fabriek van springstoffen, Anhaltische Sprengstoff-Actien-Gesellschaft, als arbeider…’
-Tewerkgesteld.
‘… Fremdarbeiter, tewerkgesteld ja.’

Zo laat Lucebert het graag door mijn vader invullen wanneer die in 1967 voor het eerst zijn biografie optekent.1

In de nu, iets meer dan een halve eeuw later verschenen biografie van Wim Hazeu geeft deze zijn oude vriend en fondsauteur alle krediet. Hij noemt Cornets de Groot meer dan 30 keer, zegt dat hij als duider van Lucebert ‘superieur’ was (p. 740) en citeert de dichter uitvoerig wanneer die in reactie op zijn hartaanval in 1989 het volgende aan hem schrijft:

‘Je analyse van mijn bundel [Troost de hysterische robot, RHCdG] was, hoe kort ook, weer meesterlijk. Zagen de meeste critici wel de kwaliteiten, zij konstateerden min of meer klagerig dat ik alsmaar somberder, negatiever ben geworden, daarbij voorbijziende aan alle duisternissen waarvan ik menig lied heb gezongen, jij als enige vond in mijn laatste bundel heul en balsem. Daarom kan ook ik je niet missen en ben blij dat je, na de klap die je hebt gekregen, sterker zult zijn met nog diepere inzichten. Met veel liefs van je vriend Lucebert’2

Ik denk dat mijn vader met deze erkenning even blij zou zijn geweest als hij destijds met die kaart was.

Rektozijde kaart
Tekstzijde laatste kaart aan Cornets de Groot.

Op de onthullingen over Luceberts oorlogsverleden in Hazeu’s biografie3  is door veel bewonderaars van zijn werk geschokt gereageerd. Hoe kon iemand die zich tijdens zijn hele loopbaan als Cobraschilder en experimenteel dichter zo duidelijk als anti-fascist had laten gelden zo’n misstap hebben begaan?

Als vanzelf werden het ongeloof en de verwarring doorgeleid naar de dichter: hoe had die zich tot zijn eigen jeugdzonde verhouden? En wat betekende het dat hij zijn geheim mee het graf in had genomen? Verschillende speculaties deden de ronde: hij moest zich geschaamd hebben; hij moest het als een duister geheim hebben rondgedragen; of zijn werk was een levenslange wraakneming op zichzelf geweest. In de NRC wees Bertram Mourits erop dat Luceberts voorliefde voor de ‘natuurlijke mens, vitaal, expressief, modern’ in het verlengde lag van expressionisme en futurisme, en daarmee ook van een fascistische mentaliteit. Hij zag de onthullingen eerder als een ontbrekend puzzelstukje dan als streep door de rekening.4

Zo deed men eigenlijk op averechtse manier zijn best om Luceberts werk te redden van deze misstap: hetzij door hem onder schuldgevoelens gebukt te laten gaan dan wel door de befaamde suggestie van Bertus Aafjes nog eens over te doen.5 In feite werd de dichter met eigenschappen belast die hem in tweede instantie alsnog diskwalificeerden voor het dichterschap dat men juist gered meende te hebben.

Voor een antwoord op de vraag waarom Lucebert zijn jeugdzonde zijn leven lang voor zich heeft gehouden, moet eerst een andere vraag worden gesteld, nl. wat het zou hebben betekend als hij er op een goed moment wél mee voor de dag was gekomen. Dat zou twee dingen impliceren: ten eerste dat hij zich daarmee van zichzelf zou hebben gedistantieerd, en ten tweede dat hij zichzelf dan ook als gezuiverd van de nazi-ideologie zou hebben beschouwd. Een totale make-over als het ware, Saulus wordt Paulus.

Met de gnostische lamp - verso

Het is al veel langer bekend, namelijk sinds Cornets de Groots Met de gnostische lamp (1979)6 dat Lucebert voor de beelden en voorstellingen in zijn poëzie vaak te rade ging bij denksystemen waar hij eigenlijk niets in zag, zoals het gnosticisme en andere dualistische denkwijzen: stelsels waarin zo’n scherpe transformatie als die van Saulus naar Paulus voor geloofwaardig, zinvol en heilzaam werd gehouden. Daar heeft Lucebert nooit in geloofd. Door zijn geheim te bewaren kon hij de strijd met zijn demonen voortzetten – niet uit schuldgevoel om zijn onbezonnen flirt, maar omdat hij uit eigen ervaring wist dat er geen verleidelijker ideologie bestaat dan het fascisme: deze begoocheling die ons laat aanbidden wat ons overheerst, en ons ten slotte tot zelfvernietiging aanzet. Of zoals Félix Guattari, compagnon van Gilles Deleuze het uitdrukte: ‘Everybody wants to be a fascist’.7

Welke zekerheid had Lucebert, eenmaal tot inzicht gekomen, dat hij voortaan van dit soort aanvechtingen gevrijwaard zou blijven? Dat uitgerekend hij een ‘zuivere schim in een vervuilde schepping’ zou zijn? Dan juist zou hij in de val van het fascisme zijn gelopen… Hij heeft zijn geheim niet per se nodig gehad voor zijn werk, maar kon het zich voor dat werk niet veroorloven om het prijs te geven. Hij moest een model van het fascisme in zichzelf als het ware op kweek houden, om er in zijn poëzie mee te kunnen experimenteren. Zonder zo’n antagonistisch idee zou zijn gelijk in het grootste ongelijk, in dat van zijn tegenstrevers zijn komen te verkeren.

In het komende nummer van het tijdschrift nY8 geef ik een uitgebreid voorbeeld van het kat-en-muisspel dat Lucebert soms opvoerde tussen zichzelf en deze fascistische schijngestalte.


  1. Beluister het interview via deze pagina. []
  2. Wim Hazeu, Lucebert, Amsterdam 2018, 740. []
  3. In een door Hazeu ontdekte briefwisseling uit 1943-1944 doet Lucebert antisemitische uitspraken en laat hij zich positief uit over Hitler. []
  4. Bertram Mourits, ‘Inktzwart puzzelstuk, maar het past wel’, NRC, 14 februari 2018. []
  5. In 1953 had Bertus Aafjes in een tegen de Vijftigers gerichte artikelenreeks gezegd dat Luceberts poëzie hem het gevoel gaf ‘dat de S.S. de poëzie is binnen gemarcheerd’. Elseviers Weekblad, 13 juni 1953. []
  6. Lees het boek hier. []
  7. Titel van een lezing uit 1973, opgenomen in Chaosophy, Los Angeles 2009, 154. []
  8. Zie de website. []
Voorkant van brief aan Hazeu

Over een nieuwe, oude brief

Foto van Cornets de Groot
Rudy Cornets de Groot, rond 1980?

Soms wordt er op een zolder of een markt een schilderij ontdekt van een oude meester, of er komt in een bibliotheek een manuscript of compositie tevoorschijn, of men legt in Egypte een tempel bloot: wat die gevallen allemaal betekenen voor de wereld, dat betekent de vondst van een onbekende tekst van mijn vader altijd voor mij.

Vorige week gebeurde het weer eens: een e-mail van Wim Hazeu met het bericht dat hij een brief van mijn vader had gevonden. En niet zomaar een brief, maar een ‘lange’ brief met een ‘openhartige autobiografische bekentenis’ uit de tijd van zijn roman Liefde, wat heet!

Nu heeft Hazeu behalve als biograaf zijn sporen ook verdiend in de uitgeverswereld en in Hilversum, maar het feit dat hij juist die roman als kader voor die bekentenis noemde gaf me toch even een schok. Want dat was de roman waarin het huwelijk van mijn ouders ten grave wordt gedragen ten gunste van een relatie van de hoofdpersoon, dwz mijn vader, met een leerlinge van zijn school. Die hele geschiedenis ligt als een schaduw over mijn jeugd en die van mijn zussen, om van de gevolgen voor mijn moeder maar te zwijgen.1 De brief kon dus potentieel explosief materiaal bevatten. En toch, ondanks mijn bevangenheid, wilde ik het weten, lezen…

Intussen stelde Hazeu me gerust: ‘De brief is mooi en niet beangstigend’. En ook zelf stelde ik me gerust: wat zou hij aan informatie kunnen bevatten die ik in andere verbanden al niet kende of daaruit kon deduceren? Verandert de betekenis van een oeuvre door de ontdekking van een nieuw werk, de geschiedenis van Egypte door een extra farao? Hooguit wordt het beeld iets bijgesteld, resp. het raadsel iets vergroot…

Toen ik twee dagen later de brief in mijn handen hield, zag ik al snel: geen nieuws. Wel bevat hij inderdaad een korte autobiografische schets over mijn vaders jeugd in (toen nog) Indië. En hoewel de feiten me allemaal bekend waren, had ik ze nog nooit zó gelezen. Dat is, meer dan de ontdekking van een nieuw feit, misschien de ware historische sensatie: wanneer die bekende geschiedenis weer tot leven komt in een nieuw bericht, van een bron uit de eerste hand, waarin – om het met Deleuze te zeggen – ‘uitend subject’ en ‘subject van de uiting’ met elkaar samenvallen…

Editietechnisch gezien levert de brief, hoewel ongedateerd, geen enkel raadsel op. Hij past naadloos in de 64 brieven en 13 briefkaarten die de correspondenten tussen 1965-1991 met elkaar wisselden2 en kan zelfs heel nauwkeurig geplaatst en gedateerd worden, nu als brief nr. 43, geschreven tussen 8 en 23 maart 1983. Zo voegt de brief wat toe aan het bestaande beeld, maar ontvangt daarvan ook zelf weer betekenis.

Ook de inhoud maakt op het eerste gezicht een formele, zakelijke indruk: hij begint met een getypte, door Hazeu gevraagde flaptekst voor de onder pseudoniem te verschijnen roman, met daaronder in handschrift een aantal autobiografische gegevens. Op de achterkant volgen dan nog wat praktische vragen en mededelingen. Maar waar komt temidden van al die kwesties ‘van uur en feit’ dan ineens de volgende ontboezeming vandaan?

Ik ben – waar vrijwel alle mannen achter de tralies zaten – gedurende de oorlog tussen meisjes en vrouwen opgegroeid, niet zonder vrijmoedigheid in de verhoudingen, al ontwaakte het erotische pas laat. Ik ben, als ik mezelf beoordelen mag, eerder een wils- en verstandsmens, dan een gevoelsmens, in die volgorde.

De relevantie hiervan is volkomen onduidelijk: Hazeu vraagt er in zijn voorafgaande brief niet naar, en het verband met de roman in kwestie is hooguit zijdelings. Hij moest dit zelf kwijt, het zat hem hoog – en de combinatie meisjes, vrouwen, ontluikende seksualiteit en Indië zou dan ook het onderwerp vormen van zijn volgende roman, die eveneens door Hazeu zou worden uitgegeven.3

De opmerking over wils-, verstands- en gevoelsmens is verder nogal verrassend, want die lijkt in strijd met wat hij in een andere autobiografische tekst beweert:

Ik heb wel es een huilerige bui – maar dat is ook de bron waar mijn aandacht voor Feith en voor de lyricus Staring uit voortkomt.4

Zo goed als ik hem meen te kennen, zou ik zelf niet weten in welk hokje hij het best past; ik zou zeggen in alle drie even veel. En verder vind ik het maar een rare indeling die erg van het subject uitgaat – was de mens geen ‘ladder in de leegte’?

En dat brengt me op het laatste ‘nieuwe’ feit: zijn aanbod om Hazeu na deze roman nog een nieuwe essaybundel aan te bieden. Hazeu wijst dat in zijn antwoordbrief af: ‘Essays bereiken nu eenmaal via tijdschriften een veel groter publiek dan via een boek in de boekhandel’ – en nog geen jaar later, wanneer hij aan Tropische jaren werkt, schrijft Cornets de Groot in zijn dagboek:

Ik ben dan opeens romanschrijver geworden. Natuurlijk omdat ik mijn essays nergens neer slijten kan, een commerciële reden, maar toch ook omdat ik geloof uitgeschreven te zijn. Ik zou in herhalingen vervallen, als ik geen nieuwe lectuur meer verwerken zou (Wiel Kusters, bv.). Mijn ‘kritisch apparaat’ (Bikini, de Kosmische Metafoor) heb ik uitputtend toegepast op Vestdijk – de astrologie, de toekomst der religie – ; op Lucebert – de gnostiek, het binnenhalen van de zichtbare wereld (Rilke)-; op Mulisch – alchemie, de compositie van de wereld. Ik heb wel iets gedaan, maar wil tenslotte toch ook geen systematicus zijn. Geen essays meer, voorlopig. Eventuele inzichten kan ik altijd nog wel kwijt, al is het in dit geschrift, mijn prullenbak, die ik af en toe zal omkeren om te zoeken naar de dingen die ik anders verloren zou hebben.’5

Zo is Ladders in de leegte zijn laatste essaybundel geworden en gebleven.

Hazeu – die a.s. februari zijn Lucebertbiografie presenteert – had het goed gezien: de brief is bijzonder. Vandaar waarschijnlijk dat hij hem apart, buiten de correspondentie bewaarde. ‘Je mag het origineel hebben als je er een stukje over schrijft’, mailde hij me. Bij deze, Wim.

De brief is, met annotaties, in html te lezen als brief nr. 43, of hieronder in facsimile: klik om te vergroten en klik in het volgende scherm eventueel rechtsonder op ‘View full size’ voor nog een vergroting.

 


  1. Zie Hè Rudy, hou eens op. []
  2. Wim Hazeu was Cornets de Groots redacteur (Kentering, Literama) en uitgever (De Prom). Zie de correspondentie. []
  3. Tropische jaren, De Prom, Baarn 1986. []
  4. De notitie Ik. []
  5. Dagboeknotitie van 16 juli 1985. []

Onze man in Gibraltar

Gastbijdrage van Heere Heeresma jr.
Vandaag, 3 februari, is de 87e geboortedag van Rudy Cornets de Groot; helaas heeft hij de laatste 25 ervan zelf niet meer meegemaakt. Om de dag toch luister bij te zetten volgt hieronder een gastbijdrage van Heere Heeresma jr., de zoon van Louise (ook wel Loes, Loekie) Cornets de Groot, Rudy’s zuster. Heere, die vorige week in Trouw nog de gemoederen in beweging kreeg,1 vertelt hier over onze gemeenschappelijke grootvader, Piet Cornets de Groot (1903-1971).
RHCdG
Louise Heeresma en haar vader Piet Cornets de Groot, ±1970.
Louise Heeresma en haar vader Piet Cornets de Groot, ±1970.

Beste Rutger,

Onze grootvader zat met zijn rug naar de televisie. Toen al, eind jaren ’60, had hij een vooruitziende blik ten aanzien van dit medium en ook met zijn doofheid was hij zijn tijd ver vooruit. Hij zat in zijn draaibare stoel Het Vaderland te lezen terwijl zijn gezin in de huiskamer van de flat aan de Steenvoordelaan in Rijswijk naar de zwart-wit TV keek. Dat gezin bestond toen uit zijn vrouw Dicky, onze grootmoeder, die door mij Nana werd genoemd, uit zijn dochter Loekie, mijn moeder, en uit mijn vader en mij. Om acht uur moest ik naar bed, maar vaak zat ik om de hoek van de deuropening mee te kijken, niet zelden met medeweten van mijn vader die mij wel in de gaten had. Waar keken we toen naar? Misschien naar een aflevering van De Wrekers. En ik herinner mij ook een scène uit The Garment Jungle, waarin een man in een gesaboteerde goederenlift te pletter valt. Aan onze grootvader was het allemaal niet besteed. Hij was een uitgesproken lezer, een man die, zoals je weet, acht talen beheerste, waaronder het Hongaars. Maar misschien was dat niet de enige reden dat de kunstmatige spanning van de televisie hem onberoerd liet.

Niet alleen voor de buitenwereld, ook voor zijn gezin was onze grootvader een plichtsgetrouwe ambtenaar die bij de Bescherming Bevolking (BB) werkte, een overheidsdienst die de bevolking tegen de gevolgen van de dreigende atoomoorlog met de Sovjet-Unie moest beschermen. Daar verdiende hij het leeuwendeel van het inkomen voor het huishouden waar ook zijn dochter, schoonzoon en oudste kleinzoon toentertijd deel van uitmaakten. We hadden al eerder bij mijn moeders ouders ingewoond, op de Hanenburglaan in Den Haag. Daarna verhuisden we naar de Leidsekade in Amsterdam, waar we naast Harry Mulisch woonden. Op de Leidsekade schreef mijn vader het scenario voor zijn eerste speelfilm, De verloedering van de Swieps, en de verhuizing naar Rijswijk moet hebben plaatsgevonden voordat de opnamen begonnen, want ik herinner mij een panische zoektocht door de flat van onze grootouders naar een schoentje dat ik in enkele scènes had gedragen en dat vanwege de continuïteit bij de volgende opnamen niet mocht ontbreken. Mijn ouders sliepen in de kleine logeerkamer, ik op een bed in de eetkamer. Mijn moeder werkte bij het Ministerie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk dat schuin aan de overkant lag. Mijn vader schreef in die tijd zijn pornopersiflages Gelukkige paren, Over de last de lusten en Zij die wijd geschapen zijn die hij onder de pseudoniemen Johannes de Back, Rochus Brandera en Ben Bulla bij een Antwerpse uitgever publiceerde. Dankzij die boeken kon hij van zijn pen leven en een eigen flat betrekken, drie etages lager en recht onder die van onze grootouders. En dat werd tijd, want ik herinner mij verhitte discussies tussen mijn vader en onze grootvader. ‘Pa, als u een stok zoekt om de hond te slaan, dan ligt die pal voor uw voeten,’ hoor ik mijn vader nog zeggen. Maar dat waren uitzonderingen. Meestal werd er onbedaarlijk gelachen en iedere avond werd er feestelijk gegeten dankzij Nana, die mij schandelijk verwende. Vroeg in de ochtend, als mijn vader nog in bed lag, ging onze grootvader naar zijn werk en ’s avonds kwam hij rond zeven uur weer thuis. In de winter droeg hij een soort tennisrackets onder zijn schoenen om niet uit te glijden. Maar is het geloofwaardig dat een voormalig inspecteur der posterijen uit Nederlands-Indië, die acht talen beheerste, een vage functie vervulde bij een organisatie die de bevolking adviseerde om bij het zien van een vallende atoombom onder een tafel te gaan zitten? Voor mij steeds minder en daar heb ik de volgende redenen voor.

Vertaling P. Cornets de Groot, uitgegeven door J.H Gottmer, Haarlem, 19977.
Vertaling P. Cornets de Groot, uitgegeven door J.H Gottmer, Haarlem, 1977.

Naast de briefwisselingen die onze grootvader met buitenlandse correspondenten voerde, vaak over zeldzame postzegels, vertaalde hij The Zimmermann Telegram in het Nederlands. Deze historische studie van de Amerikaanse schrijfster Barbara Tuchman vertelt het verhaal van het gecodeerde telegram van de Duitse minister van buitenlandse zaken Arthur Zimmermann aan de Duitse ambassadeur in Mexico, waardoor Amerika bij de Eerste Wereldoorlog betrokken raakte. Voor zover ik weet is dit het enige boek dat hij ooit heeft vertaald. Hij heeft zijn vertaling bij Bruna en Elsevier aangeboden, maar die wilden het niet hebben. Wel vond Bruna de kwaliteit van de vertaling van dusdanig peil, dat ze hem een positie als vaste vertaler aanboden; maar kort daarop werd hij ziek en overleed hij. Na zijn dood heeft mijn vader ervoor gezorgd dat het bij Gottmer werd uitgegeven, in 1984 werd het door Elsevier herdrukt. In Het Zimmermann telegram (onze grootvader sprak altijd van Het telegram Zimmermann, wat veel elektrischer klinkt) gaat het over cijferschrift en code, de specialiteit van mijn moeder die, voordat ze met mijn vader trouwde, bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) werkte. Doe ik aan Hineininterpretierung als ik een verband zie tussen het vertaalproject van onze grootvader en mijn moeders werk?

Ook was er een vreemd voorval dat mij onlangs weer te binnen schoot. Zoals je weet, gingen onze grootvader en ik iedere zondag bij jullie aan de Denneweg op bezoek met gebak en andere, vaak Indische lekkernijen. We namen bus 18 uit Rijswijk. Ik herinner mij die bussen nog. Ze waren geel en roken heerlijk naar diesel. Leyland-Verheul was de fabrikant en de banden waren van Vredestein. Ik wilde altijd een zitplaats waar ik de chauffeurs de versnellingspook kon zien bedienen. Thuis bootste ik de nonchalante bewegingen waarmee ze schakelden na. Gedurende enige tijd was ik zelf een bus, waarmee ik mijn moeders geduld zwaar beproefde, want ik moest een vaste route volgen. Toen we een keer in de bus naar jullie onderweg waren verscheen een oude, grijze heer naast ons bankje. Deze stak een hand in de binnenzak van zijn jas en overhandigde een kleine, bruine envelop. Daarna stapte hij bij de eerstvolgende halte uit. Onze grootvader liet mij de postzegels zien die in de envelop zaten.

 

Piets paspoort

En dan is er nog een paspoort van onze grootvader dat ik in mijn archief terugvond. Hij had het in juli 1961 aangevraagd en op de visumpagina’s stonden stempels waaruit bleek dat hij in augustus van dat jaar een dag in Gibraltar is geweest. Ik wist niet dat hij daar geweest was. Wat had hij daar te zoeken? En waarom was hij daar maar één dag? Gaat het te ver om een verband te leggen met de Berlijnse Muur, met de bouw waarvan in diezelfde maand werd begonnen? Met het paspoort zelf is ook iets geks aan de hand. Het lijkt alleen voor Gibraltar gebruikt te zijn; er stonden geen andere visumstempels in. Het was ook alleen geldig voor Europa, terwijl onze grootmoeder een paspoort voor de hele wereld had. Het lijkt er dus op dat hij het speciaal voor zijn reis naar Gibraltar heeft aangevraagd. Zou hij het daarna ‘verloren’ zijn en een duurder wereldpaspoort hebben aangevraagd? Het blijft gissen, maar het wordt wel steeds moeilijker om onze grootvader als een functionaris bij de BB te blijven zien. Ik begin nu in ieder geval te vermoeden waarom hij met zijn rug naar de schijnwereld van de televisie zat. Zijn leven was misschien veel spannender.

Met schuin omhooggestoken rechterbeen, je neef,

Heere Heeresma jr.

—o0o—

Meer over Piet Cornets de Groot:

Intieme optiek 4, Rudy Cornets de Groots herinneringen aan zijn vader
Beluister de stem van Piet!
Foto’s van Piet en zijn gezin in Nederlands-Indië.


  1. Zie zijn opiniestuk Natuurlijk mag verzet tegen massamoord en de reactie van Ger Groot, Alle burgers strijders? Daarmee doe je terroristen groot plezier. []