Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (3)

gipsafgietsel van vier vrouwenborsten

‘Je weet niks, hè? Je weet met al je schuttingwoorden nergens van!’ zei ze. ‘En wat ben je laat, je bent al bijna veertien.’
‘Wat moet ik weten?’ vroeg ik, ‘en waarvan?’
‘Weet je dan niet,’ begon ze, en ze legde me uitvoerig uit wat mij was overkomen die morgen, () en dat ik groot geworden was vandaag – hoe zou dat ooit smerig kunnen zijn?1

Zo tekent Cornets de Groot in zijn tweede roman Tropische jaren (1986) zijn entree in zijn eigen leerschool der liefde. Narda’s rol is in dit boek naar de achtergrond verschoven, al ‘doorstraalt [ze] het geheel als idee.’2 Het boek opent al op de eerste pagina met de initiatie van de ik-zegger in sexualis. In wezen gaat de roman minder over Nederlands-Indië of over de vraag door wie of wat zijn leven daar ‘uit zijn baan is geslingerd’,3 dan om zijn eigen seksuele volwassenwording, met een vriendinnetje als Carla in het citaat hierboven, of met Julie hieronder:

Ik kuste haar zoals een kind dat doet, op de wang, lang en met grote vasthoudendheid.
‘Je lijkt wel een drukpers,’ zei ze, en toen kuste ze mij, op de mond, met zoetsmakende tong.
‘We moeten je nog veel leren,’ zei ze, fluisterend opeens. () Ik zoog haar speeksel op, dat naar honing smaakte, en speelde met haar borsten, haar tepels. Maar toen maakte ze zich toch los van mij en stuurde me weg: ‘Ik ben geen tube tandpasta. En jij bent niet echt al groot,’ zei ze.4

In een derde en laatste, onvoltooide roman (1988) komt Narda niet meer voor. Ook seksualiteit speelt vrijwel geen rol meer, maar Cornets de Groots identificatie met de pupil gaat zo ver dat hij zich haar positie in deze roman toe-eigent: de ik-figuur is Inah, een jong meisje, net als de auteur geboren in 1929. Ook hier op de eerste bladzijde de volgende scène:

Soms schoof moes me midden in de nacht een beetje opzij voor een vriendje dat bleef slapen. Dan ging het petroleumlampje uit en hoorde ik ze elkaar liefkozen, fluisterend, lachend en stoeiend, tot ze uitgeput waren. () ‘Wat doen jullie dan?’ vroeg ik eens.
‘Een spelletje’, antwoordde ze. ‘Een spelletje, dat jij ook heel leuk zult vinden, als je groot genoeg bent’. Ze keek me aan met haar grote, gitzwarte ogen en lachte.5
Rudy in de tuin van zijn grootouders in Bogor.

In deze roman, zijn meest bezadigde, wordt Inah’s ontwikkeling in de politieke omstandigheden van de jaren dertig ingebed, waarin de onafhankelijkheidsstrijd van Soekarno om zich heen grijpt. In deze laatste periode krijgt Cornets de Groots werk een zwaarder politiek accent. Kennelijk gaat in het seksuele een revolutionair potentieel schuil dat in het politieke tot volle ontplooiing komt – niet door Freud aan Marx te verbinden, zoals theoretici als Wilhelm Reich en Herbert Marcuse deden, maar door de pedagogische Eros:

Geen sentiment gaat zo diep als het politieke. Iedere grote staatkundige verandering is een pedagogisch verschijnsel. Ze dwingt je tot belangstelling voor wat er om je heen gebeurt. En wat er van buiten af bij je binnen dringt, brengt innerlijk een volkomen gedaanteverwisseling tot stand.6

Een voorbeeld van de werkzaamheid van de pedagogische Eros is het volgende gesprek tussen Inah, wanneer ze al wat ouder is, en Soemar, een aanhanger van Soekarno, die haar voorhoudt dat er voor een man geen ‘betere weg naar de werkelijkheid [is] dan de vrouw’:

Ik wist niet wat ik zeggen moest. Het klonk rijkelijk abstract, wat hij zei. Een vrouw, een weg… de werkelijkheid – wat was daar nou voor werkelijks aan? ()
‘Maar ik dacht ook dat jullie je bezig hielden met politiek in plaats van met vrouwen, of de vrouw’.
‘Maar daar dwingt de politiek ons toch toe,’ riep hij. ‘Wij allen zijn politici, wij allen zien ons gedwongen, door de overheerser gedwongen, belang te stellen in wat de wereld gebeuren ziet. Meer nog dan door ons innerlijk wordt ons karakter gevormd door wat, vaak onverwacht, van buiten op ons afkomt’.
‘Maar geef nou eens een voorbeeld dat ik snap,’ vroeg ik, ‘een voorbeeld dat een meisje begrijpt’.
‘Een voorbeeld? Een baby is zo’n voorbeeld. Wat is hij aandoenlijk, lief en leuk, zo’n kleintje als hij lacht of tevreden op een fopspeen sabbelt. Maar de moeder: voor haar werd opeens alles anders door hem. Ze zal nooit meer hetzelfde meisje zijn van vóor dit kindje. Ze zal nooit meer meewarig maar vrijblijvend denken: ‘0, daar huilt een baby. Hoor toch eens wat een verdriet’. Voor haar is dat een roep van buiten, die haar verandert: inwendig in het gevoel, uitwendig in haar gedrag. Opeens heeft ze iets nieuws: zorg, beleid, een zich afstemmen op een veranderende, misschien wel onberekenbare omgeving. Op zo’n manier, op groter schaal, maakt, bepaalt, nee, – is voor een man de vrouw zijn verhouding tot de werkelijkheid. Een maagd, moeder, godin, een landschap, een natie’.
‘Je bent werkelijk een goeroe,’ zei ik.
‘Wie twijfelt daar dan aan?’ vroeg hij laconiek.7

Veel eerder, in 1968 in een van zijn bijdragen aan een Haags Provoblaadje, had Cornets de Groot al gewezen op het revolutionair elan van seks en de bedreiging die daarvan uitgaat op de gevestigde orde, aan de hand van een opruiend gedichtje van Tuli Kupferberg:

I say government oppose fucking
because old men oppose fuckingI say anyone who hates this poem is jealous
I say come all ye fuckfullI say fuck is beauty
fuck is God  8

De laatste regel bevat nagenoeg de formule voor de pedagogische Eros: seks als middel om naar het hoogste te streven. Maar ook omgekeerd: lust als opperste principe, in plaats van plicht, discipline, gehoorzaamheid aan ‘old men’. Seks ondermijnt de status quo doordat het zich op het ‘lagere’ richt, op het goede voorbeeld dat dieren geven, of op wat Nietzsche ‘de onschuld van het worden’ noemt.

Voor een pedagogie onder het regime van deze Eros volgt daaruit één belangrijke conclusie: de pedagoog staat weliswaar in dienst van de gevestigde orde, maar verdedigt alleen de belangen van het kind, niet van zijn broodheren! Dat is ook precies de kritiek op grond waarvan Cornets de Groot de domineespoëzie van opvoeders als Tollens en Potgieter, ondanks haar verdiensten, ten slotte afwijst:

Wat hem [=Potgieter] en Tollens en vele anderen te verwijten valt, is de beeldvorming van de onschokbare machthebber, de op zijn ervaring terende volwassene, die het op sociale conflictloosheid had gemunt. Alleen die volgroeide mens kon als voorbeeld aan het opgroeiende individu worden voorgehouden en als dienaar van de samenleving afgeschilderd. Dat de stakker vóór zijn verstening op tragische wijze onder de samenleving heeft moeten lijden, schijnt dan opeens helemaal in orde, evenals het feit dat de jeugdige met zo’n held totaal niet uit de voeten kon.9

Het is met dit soort kritiek op het literaire gebouw en zijn vertegenwoordigers, de ‘burcht’ om Frommels term te gebruiken, dat Cornets de Groot zich vaak buiten de literaire orde plaatste:

Daarom ben ik zo vaak een ongewenste gast in de literaire kritiek, omdat de Eros, de pedagogische, op zoek naar inzicht uit de boeien breekt, waar de anti-muze hem in geslagen had.10

Zelfs de liedjeszanger Speenhoff, de geliefde dichter van zijn jeugd aan wiens biografie hij zijn laatste krachten wijdt, blijft deze kritiek niet bespaard wanneer hij een foto van hem bestudeert:

J.H. (Koos) Speenhoff in 1929.
Hij kijkt gitaarspelend recht in de lens, met een leraarsblik, zou men zeggen, de blik van een goeroe, van iemand die zijn ogen op een schare van gelijkgezinden laat rusten en ongelijken tegelijkertijd op een afstand van lichtjaren plaatst.11

Pas door dit onderscheid wordt het omslagpunt zichtbaar waarop verzet en engagement vastlopen in een orde die controleert en disciplineert: literatuur als machtscentrum, met vertegenwoordigers en een canon die te vuur en te zwaard tegen barbaren verdedigd moeten worden. En daarmee ook de rol die seks in de pedagogische verhouding speelt: als exploitatiemiddel en eigenlijk, ultiem doel bij de hogepriesters van het woord, in plaats van een middel om in handen te geven van wie priesterkasten en dictaturen omver wil werpen; ofwel, om het worden te bevrijden van het zijn


Dit is de derde aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.

Andere afleveringen:
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (1)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (2)
Rudy Cornets de Groot en de pedagogische Eros (slot)



  1. Tropische jaren, p. 55. []
  2. Ongedateerde dagboekaantekening IV, 1986. []
  3. Ongedateerde dagboekaantekening VIII, 1986. []
  4. Tropische jaren, p. 61. []
  5. We’ll meet again some sunny day, p. 1. []
  6. Iets persoonlijks, Vestdijkkroniek, nr. 46 (mrt 1985), p. 3. []
  7. We’ll meet again some sunny day, p. 38. []
  8. De bespreking van het gedicht voor het Provotijdschrift is niet gepubliceerd; zie underground literatuur. Cornets de Groot bespreekt het gedicht in 1983 opnieuw in Liefde, wat heet!, p. 77. []
  9. Van windsels bevrijd, Ladders in de leegte, p. 110. []
  10. De kunst van het falen, Den Haag 1978, 26. []
  11. Ongetitelde biografie van J.H. Speenhoff, p. 90. []

Indonesia Forever

Video en foto’s uit Java en Sumatra, mei 2017.

Voor wie de zeven reisnotities heeft gelezen kunnen de foto’s hieronder zonder veel commentaar. Ze geven een algemene indruk van de reis; in een volgende post komen de foto’s aan de orde die specifiek met mijn vaders verblijfplaatsen in verband staan.

Deze foto’s zijn niet geschikt voor weergave op een telefoon. De bijschriften worden dan niet weergegeven en de foto’s komen op klein formaat uiteraard ook niet tot hun recht (“Please don’t watch my movies on your mobile phone” – Quentin Tarantino). Het beste is om op de eerste foto te klikken en zo door de carrousel heen te bladeren.

Ik ben alweer een week thuis maar loop nog steeds rond in batikshirts en op slippers. Kon het maar eeuwig duren!

Als een maquette rees Batavia uit mijn onrust op

Gastbijdrage van Chrétien Breukers

Het lot van de zogenaamde buitenkampers, Indo’s die niet in de Jappenkampen werden geïnterneerd, krijgt de laatste jaren steeds meer aandacht. Er is een site, er was een paar jaar geleden een docu (hier nog te bekijken) en gisteren tijdens de Indiëherdenking vertelde Frits Leidelmeijer (bekend van Tussen kunst en kitsch) op de NOS-site over de ervaringen van zijn gezin buiten de kampen.

Ik las het en alles wat hij vertelde herkende ik woord voor woord uit Tropische jaren. In 1986, toen de roman verscheen, werden de buitenkampers als zodanig nog niet onderscheiden, en het was Cornets de Groots insteek ook niet om hen als zodanig op de kaart te zetten. Maar zou dat boek achteraf niet dé roman blijken te zijn over het leven buiten de kampen?

Op Facebook vroeg ik het met een link naar de pdf. Chrétien Breukers las het boek en schreef er op zijn weblog een stuk over, dat ik hieronder met dank overneem.
RHCdG

Versozijde omslag 'Tropische jaren'

Op 15 augustus 1945 (gisteren eenenzeventig jaar geleden) capituleerde Japan en was de Tweede Wereldoorlog écht afgelopen. Echt? Voor een groot aantal Nederlanders, woonachtig in Indonesië, nog niet. De Bersiap brak aan, een periode waarin de onafhankelijke republiek Indonesië was uitgeroepen, maar nog niet officieel geïnstalleerd. Het ‘buitenlandse gezag’ werd niet langer getolereerd door Soekarno en andere Indonesische politici en militairen, wat soms leidde tot geweld tegen als vijandig beschouwde buitenlanders. Oók tegen de Nederlanders die tussen 1942 en 15 augustus 1945 al onder de Japanse bezetter van Indonesië hadden geleden. Na de capitulatie werden de buitenlanders, ironisch genoeg, vaak beschermd door diezelfde Japanners.

In Nederland vond het leed van de Indo’s weinig weerklank. Van de mensen die in de Japanse kampen in Indonesië ( zogenaamde ‘Jappenkampen’) hadden gezeten, werd over het algemeen gedacht dat ze beter af waren geweest dan de mensen die naar Duitse concentratiekampen waren afgevoerd. Ze mochten niet klagen. Het zonnetje scheen in Ons Indië en er hadden geen gaskamers in die kampen gestaan, dus die Jappen waren heus niet zo slecht als de Duitsers. De Indo-gemeenschap heeft tot op de dag van vandaag met dergelijke (voor)oordelen te maken. Ja, hun lot was betreurenswaardig, maar nee, ze hebben het niet zo zwaar gehad als de Joden, de zigeuners, de politieke gevangenen, de homo’s en de geesteszieken die in Duitsland en verder richting het oosten werden uitgeroeid.

Bovendien: niet alle Indo’s werden tijdens de Japanse bezetting in kampen opgesloten. Wie niet al te Hollands was en een kwartierstaat kon overleggen met genoeg Indonesische bloedbanden erin bleef gewoon vrij. Niet overal (huizen waren in beslag genomen, banktegoeden bevroren, salarissen werden niet doorbetaald en gezinshoofden werden wel opgepakt), maar in de zones waar de bezetter het toestond, mocht wat er restte van de Indogezinnen in ‘vrijheid’ doorleven. Deze zogenaamde buitenkampers hadden het natuurlijk helemáál gemakkelijk, althans, dat was het Hollandse idee nadat veel Indo’s eind 1946 waren teruggekeerd. Zij hadden de oorlog immers in vrijheid doorgebracht.

In de Trouw van gisteren staat een artikel waarin Frits Leidelmeijer (van Tussen Kunst en Kitsch), geboren in 1942 en een buitenkamper, over deze status vertelt: ‘We leefden in een vijandige omgeving. De Japanners hadden de Indonesiërs tegen ons opgezet. Er was veel angst.’ En: ‘Als wij erover begonnen zeiden ze “ach het was toch allemaal niet zo erg in Indonesië, het was lekker warm, je kon de bananen zo uit de bomen plukken dus je had altijd te eten. Maar wij hebben de Hongerwinter gehad.”’ Het lijkt wel of er pas de laatste jaren, nu de meeste buitenkampers al heel oud zijn, of overleden, meer aandacht komt voor deze groep. Het interview met Leidelmeijer is daar als het ware de bezegeling van: een beroemdheid van de televisie die bevestigt dat het erg was, toen. Erger dan wij dachten of denken. Het is tijd voor een boek of een roman over deze buitenkampers.

Welnu. Die roman is er al. Hij heet Tropische jaren, werd geschreven door R.A. Cornets de Groot en verscheen in 1986 bij de Prom. Op de website van Cornets de Groot is het boek als pdf of in html te lezen. Hoofdpersoon Leo de Brauw, in de oorlog een puber, ondergaat tijdens de Japanse bezetting de maatregelen van de Japanner en wordt langzaam maar zeker in de positie van buitenstaander gedwongen. De wereld van ‘Ons Indië’ verbrokkelt. De Indonesische Nederlanders zijn geen Indonesiërs en geen Nederlanders, maar wat zijn ze dan wel? De vijand en de voormalige kolonisator in Indonesië. Mensen met rare eetgewoonten en een vreemd accent in Nederland.

In zijn roman benadert Cornets de Groot de autobiografische stof via een omweg. Leo de Brauw reist naar Istanboel met zijn geliefde Narda, en daar komen de herinneringen aan de oorlog en aan de na-oorlogse tijd naar boven: ‘Ik had in die stad gelopen met Narda, urenlang, uren die dagen zouden worden, zeven in totaal. Istanboel – een Aziatische stad voor haar, een Europese voor mij: Istanboel is een Indo onder de steden’. De constante dreiging, waar Leidelmeijer in het interview over spreekt, is in het boek overal aanwezig. De Brauw ervaart die ook in Istanboel en ook in zijn omgang met zijn geliefde, die hem terug doet denken aan de liefdes die hij in Indonesië had. Het hele boek is een mengsel van herinnering aan dreiging, oorlog, dreigend geweld, puberteit, ontluikende seksualiteit, identiteitsvragen – en politiek. In een dagboekaantekening (opgenomen in de pdf van het boek) zegt Cornets de Groot hierover:

Mijn boek is ook een politiek boek.
De politiek overrompelt de mensen in dat boek: ze weten niet wat ze overkomt. Duitsers worden opgepakt en afgevoerd naar Australië, of getorpedeerd. Zij weten tenminste, waar dat voor is. Maar die achterbleven en werden vernederd en verdrukt? Die wisten nergens van. Die werden gestraft, zonder inzicht in hun delict: onmondigheid.
Politiek wordt pas actueel voor onpolitieke mensen, wanneer zij zich met die mensen bemoeien gaat. Grote politieke veranderingen, ook de binnenlandse, verscheuren het familieverband. Vrienden gaan vijandig uiteen, huwelijken worden ontbonden, kinderen staan tegen hun ouders op. Verdachtmaking, aangifte doen, de zwarte lijst, Geheime Diensten. Het is moeilijk een Erasmus te zijn in onze dagen. In bezet Batavia kon dat nog.

Als schrijver was Cornets de Groot bij leven een ‘buitenkamper’, iemand die weliswaar werd gewaardeerd maar nergens echt bij hoorde. Misschien wordt het, nu literatuur en autobiografisch proza steeds vaker in elkaar overlopen, tijd voor een herwaardering. Of zelfs voor een heruitgave van Tropische jaren. Ik heb het boek, nadat ik er gisteren via een Facebookpost op werd gewezen, met veel plezier gelezen.

Chrétien Breukers

Beluister hieronder een interview voor NCRV-Literama met Cornets de Groot over ‘Tropische jaren’.

Over Bleib gesund! Brieven van Heeresma

Goed, die serie over Istanboel1 komt niet meer af. Het is spijtig voor de mooie bespiegelingen over tapijten, badhuizen en dansers die ik voor me zag, gelardeerd met verhalen over Istanboel en de manier waarop ik er de gangen van Leo de Brauw naging: hoe in een nachtclub, waar ik op zoek was naar Lilith – de buikdanseres uit het begin van Tropische jaren – plotseling Julie, Carla en Sylvia uit het boek sprongen en ik aan de eerste van 1001 nachten ontsnapte. Hoe ik dat boek, met opdracht voorin – ‘voor Rutger, die zijn vader altijd zo opbeurt’ – op het vliegveld van Istanboel per ongeluk achterliet en hoe ik met alleen een klein tapijtje als souvenir terugvloog naar huis, ‘met oorsuizingen van verrukking’.

Ik wilde maar kort blijven hier en in het najaar nog naar Indonesië, maar er kwam een boek tussen dat vertaald moest worden,2 mijn moeder werd ziek, het geld raakte op en mijn eigen boek, dat er toch eens moet komen, kwam ook al zijn rechten opeisen. En nu is het te laat. De wereld drong zich tussen toen en nu, zegt de dichter.

Omslag van Bleib gesund!

Inmiddels verscheen vorige week bij De Arbeiderspers Bleib gesund!, een boek met brieven van Heere Heeresma, samengesteld en ingeleid door Hein Aalders. Als ik het zo opschrijf lijkt het al een contradictio in terminis: brieven van Heeresma, de man die dat spreekwoordelijke brandscherm om zijn leven optrok? Maar dan bedenk ik dat hij zelf ook al brieven had laten verschijnen, onder de schitterende titel Vlieg vogel vlieg met me mee tralala – een titel die naar mijn idee alleen een dichter kan verzinnen.

Ook wordt er gepraat over een biografie. En opnieuw denk ik: hoe zou die ooit de geest van Heeresma kunnen laten waaien? Maar in de laatste zin van zijn laatste, onvoltooide brief gewaagt hij zelf van het idee. Wie zou het kunnen doen? Misschien alleen zijn zoon, Heere Heeresma jr; die heeft tenslotte ook voor het laatst contact met hem gehad, vlak voordat sr’s kotter de Johannes de Heer op de Noord-Atlantische Oceaan verging…3

Thuis in Leiden met Heere Heeresma, 1977
Thuis in Leiden met Heere Heeresma, 1977.

Intussen komt mijn vader, Heeresma’s zwager, er in het brievenboek niet erg goed vanaf. De twee brieven die zijn opgenomen bevestigen naar mijn smaak te veel het beeld van de slappe Indo die zich gemakkelijk omver liet blazen. Hugo Brandt Corstius droeg het zijne aan dat beeld bij: ‘Eenmaal heb ik Cornets de Groot ontmoet – hij was toen zo licht dat mijn handdruk hem optilde.’4 Maar ook zelf cultiveerde Cornets de Groot die indruk: oog in oog met Vestdijk weet hij zich geen raad,5 en voor een schaaktoernooitje op school introduceert hij zichzelf als ‘de graag verliezende Cornets’.6 Over schaken gesproken: als hij in Amsterdam Hein Donner tegenkomt gaat het al niet beter:

Bij zijn [Donners] postuur vergeleken ben ik een timide, weerloze schim, overbluft door zijn redenaarsgaven en door zijn gebarentaal in een hoek gedrukt. Met de beste bedoelingen uiteraard, propagandistische voor Mulisch – en zonder dat hij daarbij de verdiensten van andere schrijvers verkleinde. Een solide type. Een Schneiderhahn – al vond hij in mij geen Corinth tegenover zich.7

Minstens zo ‘solide’, als het zo moet heten, was Heeresma. In de laatste brief aan Cornets de Groot, op p. 176 van het boek, veegt hij hem de mantel uit:

Hoe háál je het in je hoof! Ben je dan zó karakter- en krachteloos? Daar geloof ik niets van. Maar, anderzijds, heb je daarvoor geleefd? Heb je daarvoor jouw aanleg tot talent gesmeed? Greep je daarvoor zo drastisch in, in het leven van jezelf én de anderen? Om te verzompen in het huishouden? Tussen afwasteil en het middagmaal? Man, zo zak je weg in een dras die de jouwe niet is! Eindelijk eindelijk kom je tot dát waarvan ik altijd overtuigd was, een onafhankelijk schrijverschap. En nu lijk je te worden vermalen tot shit door de shit. Mocht je misschien maar één boek schrijven? Over je ‘affaire’? Waarom wordt jou niet toegestaan verder te gaan in het aftasten van je wortels om tot de reden van je eksistentie te komen? Ik, je zwager, Heere, weet je wel, protesteer hiertegen. Zat ik tegenover je, het gehele huiskamerameublement ging door je eigen ruiten. Voor deze ontwikkeling is geen ekskuus!8

Liet Cornets de Groot zich dergelijke taal zo maar welgevallen? Het is misschien de verkeerde vraag. In polemieken legde hij feilloos de vinger op juist dit soort bluftaal in teksten van academici en close readers, waarmee zij probeerden tegensprakigheden in eigen werk te overschreeuwen en tegenstanders de mond te snoeren.9
Van zijn zwager kon hij meer hebben. Bovendien: waarom zou hij grenzen stellen aan wat hij kon verdragen als Heere zich niet beheersen kon? Vandaar de volgende, Indische reactie:

Je veronderstelling dat ik karakter- en krachteloos zou zijn, werp ik van mij, en gelukkig doe jij in een en de zelfde zin dat ook.

Alleen, en dat is jammer, staat die reactie niet in het boek. Maar hij staat, met nog acht andere brieven, hier.

Bij zijn schoonouders op de Hanenburglaan; op de achtergrond mijn moeder Willy van den Berge.
  Bij zijn schoonouders op de Hanenburglaan; op de achtergrond mijn moeder Willy van den Berge.

Eergisteren, in de trein, las ik op pagina 411 dat Heere jr. op 11 december 1961 ter wereld is gekomen. Nooit geweten. ‘Jaardagen worden bij ons niet gevierd’, staat er op p. 314. Ik kijk op mijn telefoon: maar is dat niet vandaag? Verrek… Ik stuur mijn neef een sms met bericht van de ontdekking en een felicitatie. Zijn reactie: ‘Weer bijzonder indiscreet van mijn vader, maar toch bedankt’. Zelf wil hij het boek niet lezen.

—o0o—

Heere Heeresma, Bleib Gesund!
Samengesteld en ingeleid door Hein Aalders
De Arbeiderspers, Privé-Domein
446 blz., € 24,99
ISBN 9789029504720

  1. Zie de voorgaande blogberichten Avontuur in Istanboel I en II. []
  2. Zie mijn blogstukje over de vertaling van Tussen de wereld en mij van Ta-Nehisi Coates. []
  3. Zie Heere jr’s verslag ‘Vaders uitvaart’ in Uitgelezen boeken, jrg. 15, nr. 2, p. 2-3. []
  4. Battus, Hoe men een boek niet moet lezen. []
  5. Zie Iets persoonlijks. []
  6. Zie Wie houdt van vluggertjes? []
  7. Personages uit Het stenen bruidsbed. Citaat uit De kunst van het falen, p. 69. []
  8. Correspondentie Heere Heeresma (1958-1985), brief 9. Of nu Heere Heeresma, Bleib gesund!, Amsterdam 2015, p. 176. []
  9. Zie vooral de bundel Intieme optiek. []

Avontuur in Istanboel (II) – moskeeën en missigits

Mijn vliegtuig landt zondagavond om kwart voor negen in het laatste licht van de ondergaande zon. Anderhalf uur later sta ik in het hotel en is het aardedonker. Ik heb geen enkel plan, geen enkel idee, maar ik heb honger en ga de stad in. Als ik de straat uitloop stuit ik na vijftig meter op een imposant gebouw. Wat zou het zijn? Ik loop over de voorhof naar een deur. In een soort Turkse variant van het Engels die ik nog vaker zal tegenkomen lees ik op een bord: “Don’t step here with your shoes!”

sehzade2
Şehzade moskee, 16e eeuw.

De Şehzade Moskee. Ik zal de wijsheid dat eerst het vreten komt en dan pas de moraal om moeten draaien, want ik ben nog nooit in een moskee geweest en laat me voor de poort van dit kasteel niet meer wegsturen, door mijn maag niet en door het gebod niet.

Binnen: een enorme ruimte. Geen schip, geen kerkbanken, maar een immens roodkleurig tapijt onder een geweldige koepel. Verspreid over het tapijt wat mannen, sommige half liggend, steunend op één arm, anderen geknield, biddend. In een nis zit een bebaarde geleerde op zijn knieën voor een lessenaar in een gecalligrafeerde koran te lezen; zijn lippen bewegen mee met zijn vinger over de pagina. Ik bedwing de reflex om mijn telefoon tevoorschijn te halen.
Als ik om de gebedsruimte heenloop hoor ik gedempt vrouwenstemmen. Waar komen ze vandaan? Ach, daar zitten ze, achter een schot… Je zou verwachten dat het onderscheid tussen de geslachten in deze ruimte voor God weg zou vallen, maar het treedt er juist verscherpt aan de dag. Ik hoef er niet over te oordelen – wat moet je zeggen tegen een geschiedenis van anderhalf millennium: dat ze het altijd verkeerd hebben gedaan? Wel vraag ik me af hoe lang dit zo nog kan duren. ’t Zou me niets verbazen als ineens de vlam in de pan sloeg en een kleine revolutie er een eind aan maakte. ’t Wachten is op de eerste vrouw die voldoende moed bijeenraapt om dat schot omver te werpen en naast haar man in die lege ruimte plaats te nemen. Een islamitische Rosa Parks, om het geloof over zichzelf heen te tillen, in plaats van uit handen te geven aan het opportunisme van fanatici.

In de cartografie van Tropische jaren speelt een zogenaamde missigit, of mesigit volgens Van Dale, een speciale rol.

‘Aan het eind van de Straat met het Hollandse Huis stond er een. De straat splitste zich daar, waardoor een driehoekig plein gevormd werd. Daarop stond de missigit, een gebouw dat door zijn langwerpige, ondiepe vorm en door de rondbogen in Moorse stijl eerder laag leek dan hoog. () Een koepel voltooide het silhouet. Op het erf onder een afdakje, hing verticaal de grote, houten ketoek, een tongtong, die de gelovigen aanspoorde tot gebed.
“Het is geen moskee,” zei Carla. “Het is een missigit. Er is in Indië maar één moskee, en die staat in Medan.”
Ik geloofde haar, al kende ik het verschil tussen moskeeën en missigits niet. Het gebouw had witte muren; de zuilen waarop de bogen rustten, waren tot op de helft blauw betegeld. Daarachter schaduw, waarin je je verliezen zou. Het erf rond dit gebouw was mooi: laag hout, met grote gras- en bloemperken vooraan, die sinds de oorlog werden verwaarloosd. Soms stond het gras er kniehoog. Dat deed veel af aan de koelheid die de missigit zo typeerde. Ze lag er dan wat broeierig bij, en dan ruiste de tamarindeboom achter in de tuin zo heel anders boven de aanplant van de jonge pisangbomen uit.
Ik vertelde dit verhaal.
“Wij hebben geen tongtong,” zei Mr. Edip. “Wij roepen de gelovigen van de minaret af bijeen.”‘ (p. 13/14).

Inderdaad, als ik om half twaalf op een terras even verderop aan mijn eerste Turkse maaltijd zit – gefrituurde aubergines, champignons met kaas, een in de oven opgeblazen deeg, en thee uit zo’n Turks glaasje – klinkt er uit een luidspreker in de hoogte achter me gezang op. Niemand lijkt er acht op te slaan.
Ik vind het mooi. Poëzie en zang als sociaal bindmiddel. Het is het eerste onvervreemdbare bewijs dat ik ergens anders ben dan thuis.

Met behulp van de aantekeningen bij de roman zoek ik de missigit uit Batavia op in Google Maps.

De missigit nu, de Masjid Jami' Matraman.
Jakarta nu: de missigit nu, de Masjid Jami’ Matraman.

 

‘Het toeval wilde immers, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg ging staan, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis. () Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met het excercitieterrein, waar – een tautologie – bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. () Op dit coördinatenstelsel, op die windroos is een essentieel deel van de roman, van mijn jeugd, mijn leven opgetrokken. Er is hier geen woord verzonnen. Begin met de feiten: niets kan verhinderen dat geschiedenis uitmondt in poëzie.

Poëzie regelde mijn leven,- overal, altijd.’ (Dagboek, 4 maart 1989).

Vreemd, ik ben in Istanboel en zoek de weg in Jakarta. Maar in het boek is het niet anders. Als ik in street view de Heveastraat (eigenlijk: Heveaweg; nu: Jalan Mataram Dalam) uitscroll sta ik ineens oog in oog met dat Hollandse Huis.
Het is vervallen, het dak staat op instorten. Maar het staat er nog.

Het Hollandse Huis.
Jakarta nu: Het Hollandse Huis.

‘Het had verdiepingen, dakkapelletjes en een hoektoren met zo’n ui als spits, net als in Holland. Ik ben één keer in dat huis geweest. Hansje woonde daar. Hij wees me op de bijzonderheden. De architect was zelfs niet te beroerd geweest om er een schouw in te bouwen – zonder schoorsteen natuurlijk, al was er op het dak wel een schoorsteenpijp. Ze waren er voor de mooiigheid. De wanden waren tot halve hoogte met donkerbruin hout betimmerd, “net als in Holland”. Hoewel het gebouw uit baksteen was opgetrokken, waren de muren wit gekalkt, vanwege de hitte. Een korte oprijlaan naar de garage, opzij van het huis, liep steil omhoog. De tuin lag immers hoog boven straatniveau en was als het ware ingedijkt door grote witgekalkte stenen. Een wirwar van doornstruiken hing over de rand – een borstwering van waarachter het huis oprees als een fort. Het was on-Indisch. Misantropisch. Wie kon zich hier zo onveilig voelen? Twee rondgeschoren boompjes in een kuip stonden aan weerskanten van de witte, met klimop begroeide ronde toren. Sinds Hansje, net elf geworden, er niet meer woonde – hij verdween met zijn moeder naar een vrouwenkamp, Tjideng -, huisden er NSB-ers in: een weduwe, een klein mager kreng, met haar zoon en haar grijze zuster. Toen die jongen ons een bal teruggaf die wij in hun tuin hadden geschopt, riep ze hem met schelle stem terug en schold hem uit: “Landverrader!”
Ik vond het vreemd dit uit haar mond te horen. Maar letterlijk had ze natuurlijk gelijk: hij was haar zoon.’ (p. 11/12).

De volgende dag ga ik als eerste naar de Blauwe Moskee. Ze is gesloten voor gebed; ik moet anderhalf uur wachten. Ik besluit naar het verderop gelegen Topkapi Paleis te gaan en de rest van de dag komt het er niet meer van. De derde dag ben ik op tijd, maar eerst maak ik kennis met een Istanboels systeem van referenties:
Een jongen komt op me af: Hi, where are you going? To the Blue Mosque? It’s over here, let me show you. Ik vraag hem of hij ook weet waar het Carpet Museum is. Oh, you like carpets? Ja, ik heb er thuis een paar liggen.1 Hij brengt me naar de ingang en we nemen afscheid. Wat zijn ze hier toch aardig, denk ik.
Omdat ik in een korte broek loop wordt me een omslagdoek voor mijn benen aangereikt. Ik doe het ding om, stop mijn sandalen in mijn tas en ga naar binnen.

Een koepel als een uitspansel, nog hoger, nog wijdser. Daaronder een onafzienbaar tapijt. We mogen de gebedsruimte niet betreden. Het is druk, iedereen staat te filmen en ik hoor alle talen van de wereld om me heen. Om eerlijk te zijn vind ik het hier verschrikkelijk en wil ik zo snel mogelijk weer naar buiten.
Was het in 1979 minder druk?

Blauwe moskee, Istanboel.
Blauwe moskee, Istanboel.

‘Een overstelpende ruimte, een open ruimte onder een koepel, wijd als de sterrenhemel zelf. Doorschijnende, satijnzachte openheid, met vrijheid voor het oog naar alle kanten. En waar het zich aan hechtte, daar gleed het weer van af, door de watervlugge, vloeiende bewegingen der ornamenten. Een leegte waaronder een moskeebreed tapijt, waarboven een koepel. Ramen tot de vloer, en heel dit interieur doorzogen van blauw licht, o luisterrijke nacht…
“Het verstand wordt hier heel letterlijk – en letterlijk: door niets – buiten werking gesteld,” zei Mr. Edip, “een gelovige hoeft niet te denken.”
“Nee,” beaamde ik. “0, hier zou ik het denken ook wel willen laten, maar straks, buiten?”‘ (p. 31).

Als ik tien minuten later buiten sta, komt dezelfde jongen weer op me af, nu in gezelschap van een andere jongen. Kennelijk is hij omgelopen en heeft op me gewacht. Hi, you are wonderful, I want you to meet my friend. Gedrieën lopen we op. Na vijftig meter zegt hij dat hij terug moet omdat hij een afspraak heeft. Hij geeft me een hand en drukt daarbij zijn rechterschouder tegen mijn rechterschouder. Samen met de tweede jongen loop ik verder naar het plein voor de Blauwe Moskee. Hier stond in de Romeinse tijd het hippodroom waar wagenrennen werden gehouden, vertelt hij, zoals die uit Ben Hur; kijk, deze zuil en die daar markeren de beide keerpunten. Waar zijn de tribunes? vraag ik. Daar hebben ze de Blauwe Moskee van gebouwd, zegt hij. But come, I want you to meet my uncle.

Voor een tapijtenwinkel zitten wat mannen aan een tafel; ik word uitgenodigd en voorgesteld en krijg een kopje Turkse koffie. ‘Holland? Echt Hema’, roept er een. Hij blijkt de eigenaar te zijn en in Dordrecht te hebben gewoond. ‘Hoe dichter bij Dordt, hoe beter het wordt’, zegt hij, terwijl ik rotter invoeg. We lachen. ‘Kom, ik laat je wat van mijn tapijten zien.’

(Wordt vervolgd)

  • Klik hier voor een pdf met de volledige tekst van het boek, inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies.

  1. Zie Zoiets doet men niet op mijn weblog. []

Avontuur in Istanboel (I)

Versozijde omslag 'Tropische jaren'
Tropische jaren (De Prom, 1986)
‘Ik heb in Istanboel beelden gevonden, archetypen van wat Batavia mij was. 0, niet alleen de stank, het stof, de helse drukte en de hitte. Maar ook de nachten, de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers. Als een maquette rees Batavia uit mijn onrust op, uit mijn herinneringen aan vrienden, meisjes – aan rampen, lang geleden gebeurd.’

Zo schrijft Cornets de Groot in het laatste hoofdstuk van zijn roman Tropische jaren.

Vorige week was ik in Istanboel. Een korte vakantie in die stad leek me een goede opstap naar Indonesië waar ik later dit jaar wat van zijn sporen op wil rapen. Zelf fungeerde die stad toen hij er was tenslotte als opstap naar een beslissende wending in zijn schrijverschap: na Tropische jaren heeft hij zijn aandacht grotendeels verlegd naar zijn jeugd in Indië, dat hij in 1946 op 17-jarige leeftijd verliet. Het verhaal van Tropische jaren is in Istanboel gesitueerd, maar gaat in wezen over zijn geboorteland Nederlands-Indië.

Tropische jaren (klik hier voor een pdf met de volledige tekst van het boek (140 blz.) inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies) is zijn tweede roman. Ik las het boek toen het uitkwam, in 1986. Ik geloof niet dat ik het daarna nog een keer heb gelezen, al heb ik de tekst op de site gezet en heb ik er stukken uit geciteerd – maar van kaft tot kaft heb ik het niet meer gelezen. Ik was er destijds niet door gegrepen, al was ik wel geïmponeerd door de literaire taal, in de goede zin van het woord. Maar Istanboel, Batavia, een jeugd om op terug te kijken – alledrie waren ze me vreemd. Nu ik zelf zo oud ben als hij toen hij de stad bezocht en het boek schreef, leek een hernieuwde kennismaking op zijn plaats. ‘Ik ben een reisgids kinderen, leer mij lezen’, zei Bert Schierbeek ooit, en onder dat motto ben ik op weg gegaan. Met de roman in mijn tas, niet als tekst om naar te handelen, maar als plattegrond met markeringen voor te ondernemen eigen acties. En zonder verdere voorbereiding. Vier dagen om het boek te lezen en na te lopen. Vier dagen om me in een andere werkelijkheid onder te dompelen.

Om met dat laatste te beginnen: tussen de romanwerkelijkheid en de werkelijkheid van nu zitten 36 jaar. Een periode die begrensd wordt door de namen van Ecevit, een man die zich de militairen van het lijf moest houden, en Erdogan. Die laatste is bepaald geen lieverd, maar het zijn toch andere tijden dan toen: ik heb in Istanboel, behalve als bewakers bij het serail, in elk geval geen gewapende militairen gezien:

‘Ze doelde op de talloze soldaten () die we in groepjes van twee, drie en vier hadden zien surveilleren in drukke straten, op pleinen, voor openbare gebouwen en banken’, p. 8).

Daarmee zou een van de voorwaarden voor de Proustiaanse reflex die aan de geboorte van het boek ten grondslag ligt in deze tijd zijn weggevallen:

‘De aanblik van zwaarbewapende soldaten, het gevoel dat je doorlopend in de gaten werd gehouden () – het drukte me met mijn neus op mijn jeugd tijdens de Japanse bezetting’ (Dagboek, 4 maart 1989).

Zoals Istanboel de ik-zegger in het boek, Leo de Brauw, aan Batavia doet denken, zo moest ik denken aan een stad uit míjn geschiedenis: New York. A city that never sleeps… Ik vond het er ook niet smerig (‘Istanboel is zonder twijfel de smerigste stad die ik ooit gezien heb. Het vuil stapelt zich op de stoepen op en laat zich door de wind door de straten jagen’, p. 9). Integendeel, overal zag ik voortdurend schoonmaakploegen aan het werk, gewapend met stoffer en blik of in wagentjes met van die draaiende borstels (‘”Ze zouden hier wonderen doen, die wagens,” zei ik’, p. 9).
Of dit een verbetering is, valt weliswaar te bezien:

‘Bergen vuilnis, die door gele, valse honden worden onderzocht en omgewoeld. Zwerfkatten, de aandoenlijkste, de liefste, de smerigste – ik zag er een tiental tegelijk in zo’n theehuis, waar oude straatfilosofen het harde bestaan van de mens overpeinzen. Eeuwenoud vuil hecht zich aan muren, daken, gebouwen. Ook dat zou je veel te denken kunnen geven, zelfs zonder thee. Ach, het materiële dat tot rust gekomen is, en dat nu zonder eerzucht en zonder toekomst voort mag leven, doet nooit tevergeefs een beroep op de romanticus’ (p. 9).

Wat blijft daarvan over nu heel de wereld het reinheidsideaal van Singapore navolgt?

Andere verschillen:
Ik ben geen zeven dagen in Istanboel geweest, maar vier.
Ik was er niet met een partner, maar alleen, en ik heb geen gids in de arm genomen, zoals de in het boek optredende Mr. Oral Edip.
Ik heb geen kwartels gezien of gegeten (‘We bestelden iets vooraf en kwartels voor de hoofdschotel: het sterft hier van de kwartels’, p. 24).
Ik heb wel een boottocht over de Bosporus gemaakt, maar niet naar de Prinseneilanden in de Zee van Marmara (p. 11); ik ging de andere kant op, naar de Zwarte Zee.
Ik ben niet naar het Maritieme Museum gegaan (p. 105; wat moest hij daar in godsnaam?) maar naar het Museum voor Turkse en Islamitische kunst.
Ik zag dansende derwisjen, die in de roman niet voorkomen, maar ik heb – tot mijn grote spijt – geen buikdanseres gezien (p. 103); wel werd ik de laatste avond naar een nachtclub ontvoerd waar ik ruimschoots voor dat gemis werd gecompenseerd, al kostte het me een vermogen.
Ik had geen hotel ver buiten de stad op een berg, maar een midden in de stad (in de wijk Laleli). Daardoor is ‘de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers’ die eveneens Batavia opriepen aan mij voorbij gegaan. Om dezelfde reden zag ik vanuit mijn hotel helaas de skyline van de stad ook niet, noch hoe

‘die zich zo grillig vormt, met minaretten en koepels en palmen, naar een regel schoonschrift uit de koran’ (p. 7)

: een zin die wat mij betreft kan wedijveren met Multatuli’s frase over de gordel van smaragd.

Pagina uit album met calligrafieën van profetische tradities, door Hamdullah ibn Mustafa Dede, ca. 1500.
Pagina uit album met calligrafieën van profetische tradities, door Hamdullah ibn Mustafa Dede, ca. 1500.

(Wordt vervolgd)

  • Een link naar een pdf met de volledige tekst van Tropische jaren (140 blz.) inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies.