‘Hè Rudy, hou eens op’

Willy van den Berge, 1930-2016

Willy van den Berge, drie jaar.

 

‘Het zij zo’

Vanuit Leopolds Cheops1 tuimelde ik de afgelopen weken Egypte binnen, het oude Egypte. Ik leende een mooi boek van de bibliotheek, vol prachtige foto’s. Ik zag de toewijding van dat volk aan de dood en aan het leven na de dood, of misschien moet ik zeggen, het verzet tegen de dood, want al dat balsemen, conserveren, opsluiten in een piramide, zo’n sfinx ervoor – even onbeweeglijk als de dood zelf, maar niet minder verdiept in eigen gedachten -: het gaat er allemaal om de dode zoveel mogelijk voor dit leven te behouden.

De afgelopen week heb ik mijn moeder drie keer als dode gezien. De eerste keer op de dag van haar overlijden, en daarna nog twee keer in het rouwcentrum. Wie haar daar ook gezien heeft, weet hoe mooi ze was opgebaard. Haar onderlip, die de laatste jaren aan de rechterkant wat naar buiten stak, was mooi gelijkmatig naar binnen geduwd, en haar handen lagen even gelijkmatig over haar buik ineengestrengeld. Vooral dat laatste vond ik opmerkelijk. Mijn hele leven heb ik mijn moeder zo niet gezien. Altijd zat die linkerarm omhoog, tegen haar borst gedrukt. Maar ook vroeger leek die arm een eigen leven te lijden, afwisselend in rust en in licht spastische krampen. Je kon er als het ware haar gevoelsleven aan aflezen. Het leek alsof die arm een eigen wil had. En hoe sprekend, hoe passend is dat eigenlijk. Want als er iemand een eigen wil had, dan was het mijn moeder, Wil, Willy.

“Het zij zo” stond er bovenop de rouwkaart, als motto. Dat is mijn moeder die berust in haar lot. Die in haar leven voor vele hete vuren heeft gestaan en denkt: het is de moeite niet. Geef het op. ‘Laten we de glazen stukslaan tegen elkander’. Wat een wijsheid. Maar daarnaast, of daartussen rustte of bewoog die arm, in een kramp. Daar sprak geen wijsheid, maar daar sprak zíj.

Ze schreef een hele scriptie over die arm, en over haar been – want haar hele linkerkant was verlamd – alsof ze op haar vierde, toen de encefalitis toesloeg, een statement over zichzelf uitsprak. Vanaf nu doe ik niet meer mee, althans niet helemaal meer. Een deel van mij zal zich nog plooien, maar een ander deel reserveer ik voor mezelf. Dat ingeboren, doorleefde verzet was eigenlijk altijd aan haar te zien en te merken.

In 1947, 17 jaar oud.

Het was ook niet voor niets dat ze na haar scheiding, halverwege de jaren 70, aansluiting zocht bij de tweede feministische golf. Voortaan was ze niet meer de vrouw-van-mijn-vader: niet omdat hij haar bedrogen en verlaten had, maar omdat ze nu zélf vrouw was geworden, zonder meer. Toch, in het dagelijks leven had ze weinig behoefte aan het feminisme. Ze regelde zelf welke mannen er in haar leven kwamen, en wie niet. Wie het ook was, ze kregen de kans niet om haar op de kop te zitten; daar was ze veel te eigenzinnig voor. ‘Hè Rudy hou eens op’, hoor ik haar nóg roepen, en later ‘Hè Felix hou eens op’, of ‘Kom eens helpen’.

Op de universiteiten is er tegenwoordig veel aandacht voor wat wordt genoemd intersectional feminism, dwz voor de erkenning binnen het feminisme dat vrouwen soms op meer dan één grond, één ‘identiteit’ onderdrukt worden, bv. omdat ze behalve vrouw ook islamitisch zijn, of lesbisch of zwart, of – gehandicapt.2 In die scriptie uit 1984 had mijn moeder het daar al over, alleen bestond toen die term nog niet. Ze haalde er haar diploma aan de IVABO mee, de hogeschool in Amsterdam.

‘Ik studeerde een goed halfjaar op de IVABO en toen wij ons daar bezig hielden niet “Verschillen tussen Vrouwen”, kwam mijn invaliditeit aan de orde. Daarna is de bal gaan rollen. Wat ik totnogtoe had ervaren als lastig, maar om mee te leven, want ik had mij toch zo goed aangepast, ik wilde er toch zo graag bijhoren, bleek geheel anders te liggen. Ik hoor er niet bij. Ik behoor tot een minderheidsgroep waardoor onderdrukking het gevolg is! Dat ik als vrouw evenééns tot een minderheidsgroep behoor veroorzaakt een verdubbeling van de onderdrukking.’3

Die scriptie, ik heb hem deze week opnieuw gelezen, is een wonder van lectuur. Of moet ik zeggen: literatuur? Ik weet in elk geval dat ik mijn literair talent, voor zover aanwezig, niet alleen aan mijn vader de grote schrijver te danken heb, maar zeker ook, en niet minder, aan mijn moeder. Niet omdat ze zo mooi schreef, al mankeert er aan haar schrijven niets. Mooi schrijven heeft ook niets met literatuur te maken. Schrijven is een manier om jezelf te dwingen eerlijk over jezelf te zijn. En talent zou je kunnen definiëren als de mate waarin iemand het heeft aangedurfd om zichzelf te zijn, zich niet te sparen. Stijl is niets anders dan dat: de kenmerken van een unieke persoonlijkheid. En mijn moeder is in die scriptie all out gegaan. Zelfs binnen een door de academie opgelegde vorm weet ze in elk hoofdstuk zichzelf onder te brengen, draagt elke bladzijde haar onvervreemdbare signatuur. En omdat haar leven deel uitmaakt van mijn vaders geschiedenis – een geschiedenis die tot dusverre eenzijdig belicht werd door zijn visie4 – heb ik die scriptie een permanente plek op deze site gegeven. Een paar citaten:

In vrouwenboekwinkel Trix, jaren 1980.

‘Ook [op de Sociale Academie] was ik buitengesloten, werd er geen rekening mee gehouden, dat mijn aarzelend optreden in de klas wel eens het gevolg zou kunnen zijn van mijn invaliditeit. (…) Over allerlei gedepriveerde groepen in onze samenleving werd onderricht gegeven, maar over een gehandicapte studente in hun midden werd het zwijgen gedaan en in die jaren was ik ook de laatste, die er over beginnen zou.’5

‘Ik vroeg om aanvaard te worden, hetgeen niet gebeurde omdat ik mijzelf nog niet aanvaard had. Het liefst trachtte ik te vergeten, dat ik gehandicapt was, zodat iedere keer als ik ermee werd geconfronteerd een schok van afkeer bij mij ontstond. Bijvoorbeeld wanneer ik mijzelf zag lopen, tegenkomende in spiegels en etalageruiten, was de onthullende realiteit als een aha-Erlebnis: is het zo erg, ik was het vergeten… Ik zag mijzelf als een onvolledig individu. Deze geïnternaliseerde onderdrukking veroorzaakte mijn onderdanigheid, mijn angst en mijn onzekerheid.’6

Over mijn vader:

‘Hij studeerde en schreef en omringde zich met allerlei kunstzinnige vrienden en vriendinnen, op welke laatste hij ook wel verliefd werd. En wederom voelde ik mij buitengesloten. Mijn zekerheid binnen het huishouden veranderde in onzekerheid binnen zijn vriendenkring, van wie verschillende (de meesten) in mij een gemakkelijk object zagen om hun onlustgevoelens t.a.v. de hun onwelgevallige maatschappij te projecteren. Als ze min of meer alcoholisch in onze rommelige huiskamer verbleven, kreeg ik hun ongenoegen naar mij toegeslingerd in de vorm van scheldpartijen en beschimpingen. Mijn man is nooit voor mij opgekomen. Ik zie mij daar nog staan, vol wanhoop, ten prooi aan onbegrip dat hij hun zijde koos als hun vriend en mij liet vallen. Zij beschuldigden mij ervan een burgerlijke huisvrouw te zijn, die slechts oog had voor haar kinderen. In die omstandigheden voelde ik mij vertrapt en verguisd. Ik begreep niet waarom hij zich toch steeds met deze marginale would-be kunstenaars wilde omringen, lieden die hem bewonderden omdat hij als schrijver enig naam had verworven.’7

Ten slotte:

‘Meedoen, erbij horen, het werd mij steeds gezegd. Over acceptatie heb ik nooit iets gehoord. En ik heb het ook nooit geaccepteerd. Ik ervaarde mijn invaliditeit als lastig, maar met wat hulp bleek ermee te leven. Dat men míj niet accepteerde, dat men mij vaak buitensloot en vernederde, weet ik aan mijn verlegenheid, onzekerheid en mijn tekortschieten aan overwicht, waarvoor ik allerlei verklaringen zocht. Ik “deed alsof”, ik deed mijn uiterste best er bij te horen, als vurige wens niet geïdentificeerd te worden met die groep van gehandicapten, maar met de bevoorrechte meerderheid.’8

Helemaal los is mijn moeder van dat laatste niet kunnen komen. Met literatuur en kunst identificeerde ze zich graag, ook als het betreffende werk haar eigenlijk niet aansprak. Dat heet snobisme – maar die onderscheidingsdrang kwam voort uit de behoefte zich op een positieve manier te onderscheiden van anderen, in plaats van om een gebrek. In haar hart vereenzelvigde ze zich met alle minderbedeelden.

Aan haar bureau in de Prinses Mariestraat, jaren 1980.
Ze spotten met mij omdat ik zo scheef ben.
Wat! Beefde dan des Pottenbakkers hand?

Met dit motto van de Perzische dichter Omar Chayyam9 draagt mijn vader zijn essay Lichamelijke taal10 uit 1966 op aan mijn moeder. ‘Voor Willy’ staat erboven. Je zou denken – ik deed dat lange tijd – dat die titel en opdracht een seksuele connotatie hadden. Maar daar gaat het bij Lucebert – aan wie het essay is gewijd – noch bij mijn moeder om. Het motto is duidelijk genoeg. Het legt de schuld van de misvorming niet bij het subject, maar bij diens maker, bij God eventueel. Lucebert is zelf gehandicapt genoeg: ‘daaraan ga ik mank/ de vloer staat gelijk met de voeten/ daarom ga ik wankel’.

Met beide benen op de vloer, dus niet met het hoofd in de wolken: mijn moeder heeft het met vallen en opstaan moeten leren.

Ze lag er mooi bij in de kist, mooier dan ik haar ooit zag, en dat is helemaal goed. Klaar voor de grote reis. Ik ben ongelooflijk blij en trots deze sterke vrouw als mijn moeder te hebben gehad. Dag lieve mam.

 

Naar Willy Cornets de Groot, In(valide) wereld, IVABO Amsterdam, Vrouwen en Welzijn, 1984.


  1. Zie mijn recente ontdekking van Leopold. []
  2. Op Wikipedia een goed overzicht van de term. []
  3. W. Cornets de Groot, In(valide) wereld, Mijn geschiedenis, p. 26. []
  4. Vooral neergelegd in Liefde, wat heet!, zijn debuutroman uit 1983. []
  5. In(valide) wereld, Bewustwording, beïnvloeding en wijziging gedragspatroon, p. 37. []
  6. Idem, p. 29. []
  7. In(valide) wereld, Mijn geschiedenis, p. 24. []
  8. In(valide) wereld, Bewustwording, beïnvloeding en wijziging gedragspatroon, p. 28. []
  9. Niet in vertaling van Leopold, maar in die van J. C. van Schagen. []
  10. Lichamelijke taal. []