Recensies van Staring-bloemlezing

 


 

Een jaar te laat

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 6 april 1968.

[…] Het interessantste is het dubbele nummer 10-11, grotendeels gewijd aan de dichter A.C.W. Staring, wiens 200ste geboortedag op 24 jan. 1967 is herdacht, – het nummer komt dus een jaar te laat, maar dat mag niet hinderen. Het doel moet geprezen worden, maar ik kan niet zeggen dat het nummer veel nieuws aan de Staringologie toevoegt, al is het interessant te weten dat de dichter van de Hoofdige boer en de Israëlitische Looverhut ondanks zijn Saksisch-Gelderse “bloed” niet bruikbaar bleek voor de nazi-ideologie, wat zelfs (toen nog Prof.) Jan de Vries een pluimpje oplevert. Het minst goed is de bijdrage van Prof. P.J.H. Vermeeren uit Keulen, waaruit ik deze onmogelijke zin opvis: “Gedeeltelijk onmiskenbaar, moet hier tevens gesproken worden van overgrote liefde voor zijn geboortegrond”. Professoren Nederlands zouden toch beter Nederlands moeten schrijven. Beter is Staren naar Staring van H.A. Wage, dat de lijn doortrekt van Staring via Penning naar Verwey en Van Eyck, en het werk dat de volijverige, onontloopbare R.A. Cornets de Groot bijdraagt en dat ditmaal minder behept is met zijn gewone onduidelijkheid. Het zijn twee stukken: Een tussenhistorische figuur en Starings liriese poëzie. Uit het laatste: “Staring gaat in het algemeen door voor ‘cerebraal’ – maar zijn liriek weerspreekt de opvatting”. En: “Daarom is Staring, tenminste voor mij (maar naar mij, een gediplomeerd jeugdbederver, hoef je al niet meer te luisteren) de eerste moderne dichter”. Op dat laatste valt nog wel wat af te dingen en ik zie niet in waarom de retorische slotregels van Aan de eenvoudigheid zo “onvergetelijk” zijn; en wat de zin tussen haakjes betreft: het ontgaat me volkomen waarom De Groots onderwijzerschap zo naargeestig-masochistisch in het geding moet worden gebracht – spreekt hier geknakte ijdelheid?

Dat was dan het Staringnummer. Maar het is ook een Cornets de Groot-nummer. Want omdat de Staring-maat blijkbaar, zelfs met een bloemlezing van diens “liriese” poëzie, een jaartallen lijstje en een aantal foto’s, nog niet vol was, heeft Bert Bakker er ook nog maar een essay van – U raadt het al: – R.A. Cornets de Groot tegenaangegooid over het zozeer in de aandacht der exegeten staande gedicht Awater van Nijhoff. Het is mij wel, maar als ik een Staring-nummer krijg, wil ik ook het liefst een Staring-nummer en geen ondergeschoven kinderen.


Bladerend in Maatstaf:

Staring 2 eeuwen geleden geboren

Willem v.d. Velden

Dagblad De Stem, 26 april 1968.

Het dubbelnummer, dat Maatstaf heeft gewijd aan de dichter A.C.W. Staring, is grotendeels het werk van de jeugdige essayist R.A. Cornets de Groot. Deze verwierf zich in korte tijd o.a. met zijn bundel De zevensprong een grote faam, maar riep ook weerstanden op. Men leze b.v. de vernietigende kritiek, die dr. A.L. Sötemann in de jongste aflevering van De Nieuwe Taalgids op hem uitbrengt.

Cornets de Groot kreeg veel medewerking v. mr. A. Staring, die woont op De Wildenborch te Vorden en die een achterkleinzoon van de dichter is. De Gelderse auteur, die twee eeuwen geleden geboren werd, noemt hij een “tussenhistoriese” figuur en hij wijst o.a. op diens veelzijdigheid.

In een tweede bijdrage toont hij aan dat Staring de eerste moderne dichter was: “Bij hem is ieder vers een afgeronde betekenis; bij hem zijn versstruktuur en struktuur van de zin met elkaar in overeenstemming – en niet toevallig-naïef, zoals bij vele middeleeuwse schrijvers, maar omdat er naar zo’n evenwicht werd gezocht.”
Bewondering voor de poëzie van Staring wordt eveneens geuit door de neerlandicus P.J.H. Vermeeren. Deze staat daarmee aan de zijde van E.J. Potgieter, die in De Gids de reeds bejaarde dichter de lof der nieuwe generaties toezwaaide. Als derde schrijft in dit Maatstaf-nummer H.A. Wage over Staring. Ook hij herinnert aan Potgieters lof. Bovendien noemt hij W.L. Penning, die in zijn brieven aan Vosmaer bovenal de “zanger” Staring prijst.

Een bloemlezing uit zijn lyriek is opgenomen. Zij bewijst, dat deze poëzie nog zeer goed te genieten is en meer schoons bevat dan het “Sikkels klinken; sikkels blinken”, dat ieder nog uit zijn schooljaren kent. Ten slotte geeft een jaartallenlijst een beknopt bio-bibliografisch overzicht. Vijf portretten uit het particulier bezit van mr. A. Staring illustreren de tekst.
Ter gelegenheid van het feit, dat 15 jaar geleden Martinus Nijhoff is gestorven, neemt meergenoemde Cornets de Groot ook nog een beschouwing over het gedicht Awater voor zijn rekening. Hij ziet in Awater Mozes: “de oude – de leider, wetgever en redder der joden – en de nieuwe: de gids van de dichter, diens wetgever en redder”. Het is een visie, die nadere bestudering waard is.


Maatstaf

[Auteur onbekend]

[Datum en publicatie onbekend].

Kort na elkaar heeft Maatstaf twee uitstekende nummers laten verschijnen: een bruin gekleurd dubbelnummer over A.C.W. Staring naar idee en met essays van het jonge talent R.A. Cornets de Groot en een “gewoon” nummer met een voortreffelijk verhaal van Jaques Hamelink (De boom Goliath) en 12 opvallende gedichten van de 20-jarige Hans Vlek.
Het is de verdienste van de Maatstaf-redactie (Bert Bakker en Wim Gijsen) dat het Satring-nummer meer vormt dan alleen maar een specialistisch document voor Neerlandici. De artikelen van P.J.H. Vermeeren (Karton voor een portret) en Cornets de Groot reiken naar een groot lezerspubliek zonder ook maar enigszins aan academische waarde in te boeten. Cornets de Groot, die in de laatste aflevering van De Nieuwe Taalgids scherp is aangevallen op zijn vermeende onwetenschappelijke benadering, blijkt meer dan alleen maar een handig stilist. Hij is ook een helder historicus die Starings persoon en poëzie weet te plaatsen te midden van zijn tijdgenoten.


A.C.W. Staring, dichter uit Gelders bloed

H. Entjes

A.C.W. Staring, Dichter en landman, Regionalist en nationalist, Zutphen 1990, p. 114-116.

Potgieter was zó onder de indruk van dit gedicht,1 het ademt dan ook zijn liberale geest wel heel duidelijk, dat hij het in zijn Gids-artikel helemaal overnam, met de aantekening: ‘het ademt verdraagzaamheid, maar niet de medelijdend-hoovaardige onzer dagen: indien ik een zoon Jacobs was, ik liet het op perkament schrijven en hing de rol aan den ingang mijner Looverhut’.

Met die woorden verwijst Potgieter als het ware rechtstreeks, maar dan wel met een ver vooruitziende blik naar het Staringnummer 10/11 van januari/februari 1968 van het tijdschrift Maatstaf. De redakteuren van Maatstaf, Bert Bakker en Wim Gijssen, hadden het initiatief voor dat op één bijdrage na helemaal aan Staring gewijde nummer te danken aan de essayist R. A. Cornets de Groot. In zijn artikel een tussenhisroriese figuur legt Cornets de Groot uit, dat de lyrische poëzie van Staring, waar hij zich een paar jaar eerder intensief mee beziggehouden had, en blijkbaar daarvan vooral De Israëlitische Looverhut, het hem aandeed. Op zijn bijdrage over Starings lirische poëzie laat hij dan ook volgen a.c.w. staring / bloemlezing uit zijn lyriek.

De bewondering van Cornets de Groot voor Starings lyrische gedichten lijkt wel de moderne weerklank te zijn van wat die poëzie al zo’n goede honderd jaar eerder aan hooggestemde gevoelens bij Busken Huet en Beers opriep. Busken Huet zocht de kracht van deze gedichten nog in kennis en belezenheid van Staring, met een verfijnd zintuig voor de poëzie van de klassieken, met name voor die van Horatius. Maar Cornets de Groot zegt: ‘Men moet niet altijd achterom zien: Staring wees ook vooruit’. En dan noemt hij Gorter ‘de eerste dichter ná Staring die naar de poëzie-zelf luisterde’, zoals voor kenmerkende regels van Staring nog verder in de literatuurgeschiedenis vooruitgekeken moet worden, naar Paul van Ostaijen of naar Marsman, vindt hij, eer het vers bevrijd is van de metrische dwang en bepaald wordt ‘door de natuur van de poëzie zelf’. Cornets de Groot wil, dat de lyriek van Staring nu ‘eens niet in metriese, maar in ritmiese voeten’ gelezen wordt, Hij is van oordeel, dat Staring bewust zocht naar het evenwicht tussen de structuur van het vers en van de zin om die met elkaar in overeenstemming te brengen. Voor hem is Staring om zulke redenen ‘de eerste moderne dichter’. En vooral: ‘Een verwaarloosde dichter dus, want wie assosieert de naam Staring met het begrip modern’? Alles tezamen een onvermoed fraai voorbeeld van gedegen Nederlandse literaire kritiek en essayïstiek, deze studies van Potgieter via Beets en Busken Huet tot Cornets de Groot over het dichterschap van Staring, die tot een zo eensluidend oordeel komen, nog na meer dan honderd jaar.

Cornets de Groot is al even diep onder de indruk van Starings De Israëlitische Looverhut als Potgieter het een kleine 150 jaar eerder was, maar hij denkt er meer in te lezen dan de dichter, gezien de omstandigheden toen, bedoeld kan hebben. Hij las het gedicht in de jaren zestig of daaromtrent natuurlijk als een strijdbaar manifest tegen antisemitisme, waarom het na de oorlog tot op de dag van vandaag en voor veel later ‘ronduit ontroerend’ geworden is. Voor Staring zou het zo’n strijdbaar manifest moeilijk geweest kunnen zijn, omdat er hier nog geen antisemitisme bestond, meent hij. Het zijn de tijdsomstandigheden, die een verder strekkende interpretatie van het gedicht dan het oorspronkelijk toeliet, mogelijk gemaakt hebben. Cornets de Groot vindt terecht, dat zo’n gedicht van vroeger gelezen mag worden met een in latere tijd gescherpte blik. Als het daar ook tegen kan, is het meer dan een historisch belangwekkend literair document.
Hoe zoiets in zijn werk kan gaan, maakt Cornets de Groot duidelijk door Bert Bakker te laten vertellen, wat er met een bij hem verschenen bloemlezing, Pro Patria, in het begin van de oorlog gebeurde. De samenstellers, Klaas Heeroma en Gerrit Kamphuis, hadden er De Israëlitische Looverhut in opgenomen. Toen de corrector vroeg of dat toch niet erg gevaarlijk was, noteerde Kamphuis op de proef: ‘Ja, maar daar is het ons juist om te doen’. De bloemlezing werd kort na het verschijnen natuurlijk wel in beslag genomen. Het gedicht van Staring had een voor die dagen effectief provocerende waarde gekregen, waarvan hij de werking zelfs niet had kunnen dromen.

De godsdienstige verdraagzaamheid, die Potgieter in het gedicht De Israëlitische Looverhut zo uitbundig te prijzen vindt, legde Staring in een stelling bij zijn promotie in 1787 al vast. Cornets de Groot oordeelt, dat die verdraagzaamheid voor Staring niet alleen een ‘leus’, maar ‘beleving’ was. Wat dat voor die tijd betekende en als ‘beleving’, later trouwens evenmin, zeker niet zo vanzelfsprekend was, daarover laat Potgieter zich eigenlijk duidelijk genoeg uit. Voor hem is de verdraagzaamheid van Staring wel een andere dan ‘de medelijdend-hoovaardige onzer dagen’, zoals hij zich uitdrukt. En als hij ‘een zoon Jacobs was’… Potgieter legt daarmee toch een meer onmiddellijk verband met de houding van zijn tijdgenoten tegenover joden, weliswaar nog niet te vergelijken met het ons traumatiserende latere antisemitisme, dan Cornets de Groot het wil.

Zo zal Staring met smalend in de regel Wie smalend tot uw hutje kwam niet alleen ‘de geest die de draak steekt met het vreemde’ in het algemeen gekritiseerd hebben, wat Cornets de Groot uit dat woord opmaakt. In het gedicht dat Potgieter voor zijn bespreking uit de tweede druk van de Verzamelde Gedichten overschreef, stond trouwens nog smadend in plaats van smalend. Het lijkt er daarom wel op, dat Staring ook zijn afkeuring wilde uitspreken over het beledigen, honen juist van joden om hun godsdienstige tradities. De vervanging door het niet eens veel vriendelijker smalend, dat immers altijd nog minachting voor die joodse tradities uit moet drukken, brengt aanhef en besluit van het gedicht meer in overeenstemming met de strekking van het vers in zijn geheel. Staring wilde het joodse volk hulde brengen, en dat mocht iedereen horen, om het jaarlijks gedenken van het ‘dertig eeuwen’ oude verbond, een gedenken, waar christenen niet aan toekomen.

Maar uit De Israëlitische Looverhut spreekt meer dan Starings godsdienstige verdraagzaamheid, die hijzelf zijn ‘protestantsche tolerantie’ noemde. Zijn godsdienstbeleving steunde natuurlijk op de bijbelse openbaring van het christelijk geloof, maar werd evenzeer gekenmerkt door de kracht van de rede. Daardoor kon hij ook zo redelijk oordelen over waarden van het jodendom die hij in het christendom miste. Dat was, meer dan tolerantie, erkenning van wat in alle redelijkheid eenvoudig vastgesteld moest worden. In zijn Kerkgezangen vooral doet Staring zich als man van hart en verstand, van godsdienst en rede kennen. De Cantate die hij voor het Natuurkundig Gezelschap ‘Nut is ons Doel’ in Zutphen schreef, maakt dat weer met deze woorden duidelijk:

‘Tot hooger stand heeft ons Gods gunst verheven!
Een rijker gave is ons gegeven!
Het licht, dat gij, o Rede, spreidt,
Beschijnt Natuur; geen duisterheid
Verbergt meer ’t wonder van haar raders;
En ’t hart erkent de gunst eens Vaders,
Die al wat ademt heil bereidt’.

Godsdienst en rede, openbaring en natuur zijn één voor Staring. Cornets de Groot heeft daar nadrukkelijk op gewezen en noemt hem daarom een tussenhistoriese figuur, die op de grens van twee eeuwen staat: ‘Wanneer we de 18e eeuw laten aflopen in 1795 en de 19e laten beginnen in 1815 dan hebben we een tijdperk dat niet 18e- en niet 19e-eeuws genoemd kan worden, en in die tussentijd hoort Staring tuis. Hij had veel van het oude en veel van het nieuwe’. En dan nog: ‘Maar Staring verenigde véél tegenstellingen: hoe zouden wij ons anders voor zijn poëzie interesseren’?
Zo is het. Een dichter uit Gelders bloed, die dat weten wilde ook en daarom, juist als Geldersman, met ere tot de Nederlandse klassieken door kon dringen. Staring verenigde veel tegenstellingen in zich. Zijn poëzie blijft er ook ons nog door boeien.


  1. Starings De Israëlitische looverhut [Noot van de bezorger]. []

Plaats een reactie