A.C.W. Staring – bloemlezing uit zijn lyriek

Over: A.C.W. Staring
Bron: Maatstaf, 15e jrg., nr. 10-11 (jan-feb 1968), p. 618-631.

[p. 641]

na eene zware kranke

Daar stond een teedre Bloem,
Van God op de aard’ geplant,
Om tot zijne eer te bloeijen.
De vruchtbre morgendaauw
Droop mildlijk op haar neêr
En deed haar welig groeijen.

De wandlaar, die haar zag;
Die hare scheuten zag;
Gaf dikmaal haar zijn zegen;
‘Groei’ sprak hij ‘Bloemtjen, groei,
Voor zeis en storm bevrijd;
Gedrenkt met milden regen.’

Doch ijlings kwam een bui
In ’t huilend noorden op,
Met schrikbaar ijs geladen;
De losgeborsten wolk
Hing donker boven haar,
En kletterde op heur bladen.

Hier viel het jeugdig loof,
Van haar gebogen streng
Wreedaardig afgereten!
Daar lag haar groene knop,
Die vrolijk zich verhief,
In ’t stuivend zand gesmeten.

[p. 642]

Maar Hij, die waakzaam oog
Op haar verdelging hield,
Gebood den storm te wijken;
De blijde zon kwam weêr,
Zij stond, gelijk voorheen,
Met loof en knop te prijken.

Nu stijge dank’bre geur
Uit haren kelk omhoog,
Om Gode roem te geven!
Het zwerk toog saam, ’t werd nacht!
Der bergen ceder viel!
Een Bloemtjen hield het leven.

[p. 643]

herdenking

Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte ’t weivlak over,
En speelde om ’t zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.

’t Werd stiller; ’t groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De dauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter ’t westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden ’t, en spraken niet.

Ik zag haar aan, en diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!

Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!

[p. 644]

aan mijne gade
johanna andrea charlotte van der muelen

Het flonkrend Poolgesternte scheen,
Door ’t groen der olmentoppen heen,
En ‘k hield mijn blik omhoog gericht,
En staarde op ’t lieflijk Hemellicht.

Maar ’t Koeltje schoot, met stille vlerk,
Naar onder, uit het kalme zwerk;
Een blaadrig Lootjen boog zich neêr,
En ‘k zag den schoonen glans niet meer.

Toch bleef mijn oog daarheen gewend,
Vanwaar het tintlend firmament
Zijn stralen, uit het blauwe rond,
Door ’t lenteloover tot mij zond;

En zie! ’t onrustig Koeltje week,
Al zuizlend, naar eene andre streek;
’t Gekromde Telgjen rees weêr op;
En ’t Licht doorscheen weêr d’olmentop!

Vriendin! ons daagde een heilrijk Lot:
Een Dubbel Viertal schonk ons God;
Een Achttal, dat uw borst genoot;
Bij eendracht, welstand, rust en brood!

[p. 645]

Vriendin! wanneer een klein Verdriet
Somwijl dien Heilglans tanen liet,
Versage ons hart, noch weene ons oog,
Om ’t Lootjen, dat de wind bewoog!

[p. 646]

het kleine veiligst

Vergaaren de grimmige wolken haar macht;
Doorkruisen haar pijlen den donkeren nacht;
Ontworstlen de stormen van ’t noorden hun band;
Bezwijken de wouden, voor de eeuwen geplant?

Laat grimmige wolken zich scharen in ’t perk;
Laat vliegen de pijlen van ’t kampende zwerk;
Laat storten de wouden, als ’t Noorden ontwaakt:
Geen kommer die ’t nederig hutje genaakt!

Staan bloedige helden van eere beroofd;
Zien vorsten den glans van hun troonen gedoofd;
Ontvaren den rijke, met ijlende vlucht,
De schatten, daar angstig een waereld naar zucht?

Laat bloedigen helden de lauwer ontstaan;
De glans van den zetel der vorsten vergaan;
En vlieden de schatten, daar ’t alles om zwoegt:
Wat heeft hij te zorgen, dien ’t Kleine genoegt!

[p. 647]

de israëlitische looverhut

Wie smalend tot Uw Hutje kwam –
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Ik schenk, uit een oprecht gemoed,
Den drempel mijnen vredegroet!

5

Gij viert uw Feest, en zit getroost,
Te midden van uw talrijk kroost,
In schaduw van uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.
Judea’s wijnstok groent hier niet;

10

Olijf, noch vijg teelt ons gebied;
Gij gaardet hier, in rauwer lucht,
Min weeldrig blad, min zoete vrucht;
En toch, gij zit, uw lot getroost,
Te midden van uw talrijk kroost;

15

Uw Feesthut staat bij ons geplant,
Als eens in ’t Palestijnsche Land.
Drieduizend malen kwam de zon
Terug, waar zij uw jaar begon,
En nog bouwt gij uw loovertent,

20

Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneêrd;
Des Tempels grondslag omgekeerd;
Verduisterd blijft die gloriedag,
Toen Isrel beider grootheid zag;

[p. 648]

25

Maar eeuwig jong herrijst Uw Tent,
Bij aller volken tal gekend’
Zoo vaak de schaal, aan ’s hemels boog,
Der dagen maat weer effen woog.
Wij – tasten rond, in ’t ongewiss’;

30

Op onze wieg ligt duisternis;
De stond, dat ons Gods wil hier bragt,
Bleef ongevierd; werd niet gedacht!
Maar U heugt, dertig eeuwen door,
Dat u Jehova uitverkoor;

35

Dat, als ’t geweld u vluchten deed,
Een reddend spoor het diep doorsneed;
Dat, zonder huisdak, levenslang,
Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang;
Waar Vuur- en Rook-zuil voor haar toog,

40

En ’t Man haar spijsde van omhoog.
Gij viert het, tot op dezen tijd,
Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd.
Dies breng ik, met oprecht gemoed,
Uw Hutje mijnen vredegroet.

45

Wie smalend tot den drempel kwam;
Niet ik, gij Kind van Abraham!
18 Het Isr. nieuwjaar valt kort voor het loofhuttenfeest
36 De tocht door de Rode Zee
40 Man manna

[p. 649]

een geldersch lied

Ik ben uit Geldersch bloed!
Geen vleitoon klinkt mij zoet;
Geen volksspraak, luttel rond,
Geeft nog de klank terug,

5

Uit onzer vaadren mond.
Bij de eiken, aan den top
Eens heuvels, wies ik op.
In heiden zonder baan,
Leerde ik ter jacht geschort,

10

Mijne eerste treden gaan.
Mijn arm is ‘t wild geducht:
De reebok helpt geen vlucht,
Het zwijn geen scherpe tand,
Als, in mijn dreigend roer,

15

Een snelle dood ontbrandt.
Ik smaâ den lauwer niet,
Dien ‘t koor des Vredes biedt,
Maar schat een andren meer!
De krans, door ‘t zwaard verdiend,

20

Is ook een krans der Eer!

[p. 650]

En gesp ik ‘t harnas aan,
Ik volg geen vreemde daân;
Op Rossems heldenspoor,
Zweeft mij, in stralend licht,

25

Het beeld der zege voor.
Ik ben uit Gelders bloed!
Oprecht is mijn gemoed;
Aan eenvoud heb ik lust;
Met pracht en weeld komt zorg;

30

Genoegzaamheid baart rust.1789
luttel weinig, niet zeer
zonder baan ongebaand
ter jacht geschort in kort jachtkleed
17 ’t koor des Vredes het heiligdom van de werken des vredes
23 Rossem Maarten van Rossem, veldheer van Karel van Gelder

[p. 651]

de min

Gij moeders,
Gij hoeders
Der bloeiende jeugd,
Wat mort gij, wat noemt gij
De spijtigheid deugd!

Wat keert gij
En weert gij
De listige Min
Van rijpende boezems?
Hij raakt er toch in!

De kruiper,
de sluiper
Houdt ijverig de wacht;
Hij ligt op zijn luimen,
Bij dage, bij nacht!

Al sluiten
Hem buiten,
Met grendel en boom,
Benagelde poorten;
Al dreigt hem een stroom;

[p. 652]

Twee achjes,
Twee lachjes,
Hij’s binnen, de Guit!
En duizend sermoenen …
Hij is er niet uit!

[p. 653]

aan mijne dennen

Vloot oudtijds aan der Eiken tronk
Geheiligd druivensap;
Deel gij, o Pijnboom, mijnen dronk
Uit Ongewijde nap!

5

Uw deugd bepaalt dit eerbewijs;
Geen Luim, die ’t nieuwe preekt,
Die nu ’t Milaansche Popelrijs;
Die dan ’t Atheensche kweekt.
U hongert naar geen weeldrig land:

10

Gij kleedt het naakte duin,
En houdt om Zwedens poelen stand,
Als om der Alpen kruin.
’t Zij schip of roeibark op den plas;
Gij biedt ze uw diensten aan.

15

Gij helpt, als wiek, de snorrende as
Van duizend raders gaan.
De toren heft zich op naar ’t zwerk,
Gestevigd door uw kracht.
Gij schoort, in ’t slib, zijn metselwerk,

20

En overleeft uw vracht.

[p. 654]

Gij wekt de ontslapen haardsteêvlam,
En ’s winters guurheid zwicht.
Der vondrijke Armoe’ schenkt uw stam
Een toorts, die voor haar licht.

25

Waar gulle vreugd de citer stemt;
Waar harptoon ons verrukt,
Wordt Gij aan ’t maagdenhart geklemd –
Van maagdenkniên gedrukt.
Het Noorden, door uw schors gevoed,

30

Brengt u, den Redder, dank.
Het Westen huwt, met blijder moed,
Uw geuren aan zijn drank.
Wanneer ’t vijandig jaarsezoen
Het lied der velden smoort;

35

De kraai, op ’t jeugdig akkergroen,
Alleen het zwijgen stoort;
Hoe pronkt dan, tusschen ’t weeklijk kroost
Van ’t afgebladerd woud,
Uw heldenrij, het ijs getroost,

40

En met den storm vertrouwd!
Hoe strekt gij dan, in fieren stand,
Den onverwelkbren tak:
Bij windvlaag ons ten luwen wand;
Bij sneeuwvlaag ons ten dak!

45

Dat wild gerank en stekelruig
In andre bosschen tier’;
Het moeilijk pad in kronkels buig’;
Voor ’t naauwe doorzicht zwier’;

[p. 655]

Gij bant elk hindrend warrelnet

50

Uit uw gewijden kring;
Gij spaart den voet bezorgden tred;
Het oog verbijstering;
Gij spreidt, in uwe ontelbre schaar
Een grootsch geheel ten toon,

55

En boeit den stillen wandelaar
Door hartvereedlend schoon.
Zoo richt dan, richt uw zuilen op –
Breidt uit uw schaduwnacht,
O Pijnen, om een heuveltop,

60

Die mijn gebeenten wacht’!
Geen ijdle trots verhoog’ den zerk,
Noch sparre d’opgang toe.
Het Landvolk ruste er van zijn werk,
Als ik van ’t leven doe.
1 De eik was bij de Germanen een heilige boom, waarbij geofferd werd
’t Milaansche en Atheense Popelrijs Populus pyramidalis (Borkhausen) et graeca (S.)
13 Van het vierde tot het achtste koppelvers ziet dit stukjen op het nut, dat van het geslacht der Pijnen wordt getrokken, door de aanwending van derzelve hout en andere delen, tot den Scheepsbouw; tot het maken van Roeispanen, Molenwieken en Snaarspeeltuigen; tot Daksparren, Heipalen, Brandhout en Kienlicht; ja, eindelijk ook tot bereiding van Brood en van Bier (S.)
30 Redder: het gebruik van de schors tot spijs vindt alleen bij hongersnood plaats; Uwe geuren in de hars nl.
62 opgang toegang

[p. 656]

de winter

De Winter heeft, hoe grijs van kin,
Een kleur als melk en bloed.
Hij tafelt lang; schenkt naarstig in;
En ’t maal bekomt hem goed.

5

Hij ploegt, hij delft, hij snoeit, hij plant,
Door buldervlaag, noch sneeuw vermand;
En zorgt voor ’t bloembed zoo getrouw,
Of Flora’s kus hem loonen zou’.
Als ’t ijs den tragen plas houdt staan,

10

Ontsluit hem de Eer haar spoor:
Hij zweeft kunstkeurig op de baan
De schaatsenrijders voor;
Of schuift een Meisjen in de sleê,
En zwiert er als een veder meê:

15

Het lacht, en tart tot sneller vaart,
Haar speelnoot achter ’t rinklend paard.
Zijn haarsteê lokt de jeugd bijeen;
Zij wemelt om zijn stoel.
Hij pleegt terwijl zijne oude leên,

20

En schatert in ’t gejoel.
Een sprong in ’t ronde mag hij wel,
Doch voegt zich liefst bij zang en spel;
Of kort den nacht met gul gejok,
En heeft geene ooren voor de klok.

[p. 657]

25

Omsingle ’t West, met slibbe en plas,
Zijne ongenaakbre stulp,
De Tijd gaat met geen trager pas;
Dank zij der Muzen hulp!
Gemis wordt in genot verkeerd,

30

Als ’t Oosten op zijn beurt regeert;
De vorst het grondloos pad bestraat,
En vriendschap weêr uit buren gaat.
Wie dan den Winter lastren mag,
Wij roemen ’t geen hij doet!

35

Zijn langen nacht, zijn korten dag
Besteedt de Grijsaard goed.
Hem zij, bij Ons, tot eerbetoon,
Een krans van palmgroen aangeboôn;
En klank van gouden snaren zweev’

40

Door ’t feestgeroep: ‘De Winter leev’!’
Flora godin van de lente en de bloemen
10 de Eer: bij de hardrijderij; spoor baan

[p. 658]

bij het graf van rhijnvis feith

Ontslapen Bard, ik strengel geen laurieren,
Om ’t Marmer op uw Graf:
Een Waardiger moge uw Gedenksteen sieren!
Wie ben ik, dat ik U een eerkrans gaf!

5

Laat mij mijn dank, ter schuldige offerande,
Betalen bij uwe Asch,
O gij, wiens hand de Citer hulprijk spande,
Die ’t stil genot van mijne jonkheid was.
Te vaak, uit plicht, mismoedig weggehangen;

10

Te vaak mij wreed ontrukt,
Verwierf zij schaars het loon van grootscher zangen;
De Palm des Roems, op steilen top geplukt.
Maar ’t eigen Schoon, dat Uwe Hymnen prezen,
Gaf zij ook haren lof;

15

En achtte nooit een dichtklank rein te wezen,
Die braven griefde, of wereloozen trof.
Door U gewenkt, heb ik haar niet verbroken;
Niet, in mijn smart, vertreên;
Toen Overmoed het vonnis had gesproken!

20

Toen Neêrlands Taal met Neêrlands Naam verdween!

[p. 659]

Gij hoordet mij haar toon naar d’uwen stemmen,
Als weêr, op vrijen grond,
De klauw des Leeuws zich om zijn Zwaard mocht klemmen;
En ’t Nieuwe snoer zijn Pijlen vaster bond.

25

Zij bleef gespaard, om u nog dank te geven,
Nu gij verheerlijkt blinkt,
Waar Thirza’s Geest uw Geest temoet kwam zweven;
Eloa’s Harp bij uw Gezangen klinkt.
Bard zanger
13 eigen zelfde
27 Thirza treurspelheldin van Feith; Eloa de eerste der engelen in Klopstocks Messiade

[p. 660]

aan den winter

op den eersten sneeuwdag, in december 1827

Ha, oude Kennis! weer in ’t land?
Ontzie een Koudkleum, zoo ’t kan wezen:
Mijn levenskerfstof geeft u dra
Zes kruisen met een krap te lezen.

5

En, deed mijn jeugd, min kil van bloed,
De citersnaar uw roem gewagen;
Gij hebt het loon thans in uw hand –
Betaal het aan mijne oude dagen:
Een Feest vergoê, bij ’t slot van ’t jaar,

10

Wat ons zijn aanvang liet verduren:
Moog’, door uw hulp, de Waterloo
Het eind zien van heure avonturen.
Schenk – schenk ons haast dien Zoon terug –
Den Zeeman, daar ons hart voor saagde;

15

Toen – menig zwarten stond! – de dood
Zoo menig dierbaar hoofd belaagde!
Toen ’t groeijend ijs, het dreigend Rif,
En de onbetrouwbre luim der winden
De schaar, vermoeid van ’t werk des dags,

20

…In banger nacht geen rust liet vinden!

[p. 661]

’t Zuidwesten vulle, op uw bestel,
Het zeildoek aan de Britsche masten,
Geplant in ’t Neêrlandsch zeekasteel,
Dat Sonda’s golven sinds omplasten.

25

Dat ras de loots, voor Hollands wal
Den boeg, die huiswaarts ziet, bejegen’!
Dan toeft u hier eene eerekrans,
Als onzen Zwervling de ouderzegen.
krap kerf
11 Waterloo: Dit Oorlogsschip, in Januari 1827, bij deszelfs vertrek uit Texel dadelijk door storm belopen, kwam, na masteloos ankeren voor het Borkumse rif, enz., te Sheernes aan; werd aldaar hersteld; en zettede eindelijk in Mei zijne reis naar Batavia voort (S.)
14 Den Zeeman: onzen Zoon Maurits Everard Hugo; toen Adelborst (S.)

[p. 662]

verlangen

Wat toeft gij, die in ’t eenzaam duister,
Gelijk een engel voor mij zweeft!
Wat toeft gij, die me bij een zacht gefluister
Als mij bestemd verkondigd heeft!

Ik reik, van zoeten waan bedrogen,
Mijne armen naar uw beeldtnis uit;
Zij deinst terug; zij is vervlogen,
En laat me alleen, der smart ten buit!

Wat toeft gij, dat een vruchtloos haken,
Als middagbrand, mijn bloei verzeng’.
Zal nooit … ach, nooit! de stond genaken.
Die u mijn’ wenschen tegenbreng’?

Genees het hart, aan u geschonken;
Eer ’t in zijn duldloos wee verkwijn’;
En laat, uit Uwe hand gedronken,
Mij ’s levens kelk tot vreugde zijn!

[p. 663]

vertrouwen

Gefolterd hart, o staak uw angstig jagen!
Eens komt het uur van ’t juichend wederzien;
De scheidingsnacht zal met zijn kommer vliên;
Ons morgenrood in luister dagen!

Haar trouw staat vast; en zou’ de mijne falen?
Des hemels as wierd eer haar wentlen moê!
Wat grimt ons dan ’t vijandig Noodlot toe?
In ’t eind moet Liefde zegepralen!

’t Is weinig slechts, wat ons de Tijd kan rooven!
Oprechte Min versmaadt zijn kort gebied.
Schoon ’t leven hier ook in gemis vervliet’,
Zij slaat een moedig oog naar boven!

[p. 664]

aan de maan

Toon ons uw luister, o zilveren Maan!
Rijs uit het meer.
Lach den zwervenden scheepling aan.
Straal, op ’s wandelaars donkere baan,
In uw lieflijkheid neêr.

Waar zonder hoop de Verlatene smacht,
Schemere uw gloor.
Waar, na troostelooze afscheidsklagt,
Blij hereenen de Minnenden wacht,
Breke uw glinstering door.

Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed
Vorstelijk stijgt; –
Als hij zingend de ontwaakten groet!
Maar Uw komst is den peinzenden zoet,
Gij, die flonkert – en zwijgt!

[p. 665]

adeline verbeid

Schooner prale uw milde lentezegen,
Bloemrijk oord, langs Adelines wegen.
Nachtegalen, juicht haar ‘welkom!’ toe
Als zij nadert, wie ik hulde doe.

5

Paart uw lied aan ’t lied der filomeelen,
Minder zangkoor, uit de hooge abeelen.
Laat het meigroen met het beekkristal
Samenruischen, bij den waterval.
Moge uw schaar, gij Zefirs in de hagen,

10

Balsemgeur haar offrend tegendragen.
Toeft niet langer! Adeline komt!
Zwevend naakt zij, en mijn zang verstomt.
Minder zangkoor versta: andere vogels, die niet zo schoon zingen als de nachtegaal
Zefirs zachte lentewinden

[p. 666]

meizang

’t is Lente! Lente!
Het feestgeschal
Van ‘Lente! Lente!’
Klinke overal!

Hoe geurt de wasem
Der berkenspruit!
Hoe zacht is de asem
Van ’t vriendlijk zuid!

De bijtjes dragen
Weêr honing aan;
De tortels klagen;
De wachtels slaan.

In weide en dreven,
In vliet en poel,
Zwiert vrolijk leven,
Is blij gewoel.

Was ’t meerder weelde,
Dan lentevreugd,
Die Adam streelde,
In Edens jeugd?

[p. 667]

Of breidde de aarde,
Toen de Eerste Bruid
Haar bruidkans gaarde,
Zich schooner uit?

[p. 668]

lentezang

Ferreus est eheu, quisquis in urbe manet tibullius

Geen nevelig duister
Bedekt meer het veld;
Geen blinkende kluister,
Die ’t beekje meer knelt;

5

Het stormen is over;
De buijen zijn heen;
Wat ritselt in ’t loover,
Is Zefir alleen.Vol bloeisel van boven,

10

Vol bloemen omlaag,
Staan velden, en hoven,
En telgen, en haag!
De Vroolijkheid dartelt,
In klaverrijk Gras;

15

Zij wemelt, zij spartelt,
In vlieten en plas.

[p. 669]

De wouden herhalen
Hun feestelijk lied;
Ook zwijgt, in de dalen,

20

De Leeuwerik niet.
Van Echo vervangen,
Bij ’t rijzen der maan,
Heft Gij nog uw zangen,
O Nachtegaal, aan!

25

Geen nevelig duister
Bedekt meer het veld;
Geen blinkende kluister,
Die ’t beekje meer knelt!
Ontvlucht nu de steden,

30

Wie vreugde begeert!
Ontvlucht ze nog heden –
De Lente regeert!
17 herhalen doen als vroeger horen; 
21 vervangen afgewisseld

Het citaat betekent: ongevoelig, foei, als ijzer moet wel zijn die nu in de stad blijft (S.)

[p. 670]

zefir en chloris

Zefir lag ontsluimerd neêr,
Bij den gloed der middagstralen;
’t Avendlied der nachtegalen
Wekt den slaper weêr.

Zachtkens wiegt de berk haar kruin;
Fluistrend staan de popeldreven,
Als hij vroolijk aan komt zweven,
Langs het scheemrig duin.

O, hoe geurt het van rondom;
Nu zijn vlugt in ’t bosch blijft hangen!
Chloris lokt, vol zoet verlangen,
Haren Bruidegom.

Zie, daar zeeft hij ’t loover uit!
Door de struiken afgezegen,
Plengt hij dartlend bloesemregen
In den schoot der Bruid.

1814.

Zefir de Zuidenwind; Chloris de Bloemgodin (S.)

[p. 671]

oogstlied

Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan.
Zie de bindster gaâren!
Zie, in lange scharen,
Garf bij garven staan!

’t Heeter branden
Op de landen
Meldt den middagtijd;
’t Windje, moê van ’t zweven,
Heeft zich schuil begeven;
En nog zwoegt de vlijt!

Blinde Maaijers;
Nijvre Zaaijers,
Die uw loon ontvingt!
Zit nu rustig neder;
Galm’ het mastbosch weder,
Als gij juichend zingt.

Slaat uwe oogen
Naar den hoogen
Alles kwam van daar!
Zachte regen daalde,
Vriendlijk zonlicht straalde
Mild op hal en aar.