Hoofdstuk 8

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 51-62.

[p. 51]

1914.
Op het onverwachtst riepen de landen van Europa hun mannen van vakantie terug, om het vaderland tegen de vijand te helpen verdedigen. De miljoenen beantwoordden de oproep met veel enthousiasme en strijdlust. Men kon zich onmogelijk voorstellen dat de oorlog erg lang zou duren.
in Nederland keerde de koningin op 27 juli van haar zomerverblijf op Het Loo naar Den Haag terug, en de 31e al werd de algemene mobilisatie afgekondigd. Ook artisten werden opgeroepen: Dirk Witte, Clinge Dorenbos. En Pisuisse, die al gauw weer uit dienst ontslagen werd. Het werd hun werk om met optredens de militairen in de goede stemming te houden. Over deze tijd schrijft De Haas met betrekking tot Speenho6f eigenlijk heel ontspannen.
‘In deze jaren,’ bericht hij, ‘viel een periode, waaraan Speenhoff een overdreven belang hechtte: zijn optreden voor de gemobiliseerde troepen’.

Afbeelding op p. 114 van De Haas, 1971.

Greshoff houdt daarentegen deze jaren voor de ’tweede grote periode’ van Speenhoff,- en terecht. De Haas toont ons een foto uit die tijd, waarop we tegen de achtergrond van een militaire barak Césarine zien staan met naast zich een luitenant, de dichter-zanger en Faveur, diens manager. De enige die echt voor de foto lijkt te poseren, is Speenhoff. De fysieke wildheid van zijn pose verschrikt de kijker. Wat hij toont, is zijn élan: het uitstralend innerlijk van de krijgsman. ‘Wie leest wat hij (…) allemaal zei en schreef, krijgt de indruk dat de mannen, die van augustus 1914 tot november 1918 tot taak hadden te waken voor de neutraliteit van ons grondgebied, daar weinig van terecht gebracht zouden hebben zonder het optreden van “Overste Speenhoff en zijn vrouw”, zoals ze zich graag noemden’, schrijft De Haas. Speenhoff voelde zich temidden van de militairen volkomen thuis. Dit was de kaste waartoe hij altijd behoord had – niet in feite, maar in het hart: de kaste der macho’s bij uitstek: de krijgsmacht. De vrolijkheid waarmee De Haas Speenhoff kleineert, berust op de vertekenende zinsnede ‘…de mannen, die van augustus 1914 tot november 1918 tot taak hadden, enz….’ – alsof de einddatum van begin af aan al vaststond, alsof men zich daarop kon vastleggen en er naar toe kon leven, zodat er dus geen onrust of verveling, geen vechtlust of verslapping hoefde te bestaan. Het getuigt niet van veel inzicht hier van Speenhoff of van wie dan ook, een relatieve aanvaarding of distanciëring van het krijgsvolk te verwachten. Het jaar 1914 was voor velen binnen en voor miljoenen buiten de grenzen, een belangrijk, beslissend of noodlottig jaar.

De gewelddadige noodtoestand, die Speenhoffs nationalisme wekte, benauwde de uit dienst ontslagen Pisuisse. Hij was sinds 1910 tot een internationaal conférencier gerijpt, maar de reiziger die hij ook was, raakte door de oorlog binnen de grenzen van zijn vaderland bekneld. Toch is het juist in die oorlogsjaren dat zijn pogingen (en die van Max van Gelder) om de intieme cabaretkunst ingang te doen vinden, weerklank vonden, zegt De Haas. Zijn vorm van cabaret had succes ‘bij het welopgevoede en welonderwezen publiek. Voor het Volk was Pisuisse nooit zo’n treknummer’, zegt Speenhoff. Het cabaret van Pisuisse was on-Hollands, werelds, élitair. Hij trok het publiek dat de spelers eerder ‘vingertoppenapplaus bracht dan spontane en warme bijval’ (De Haas).
De Nederlandse neutraliteitspolitiek bood Speenhoff, wiens Klein-Toneel-experiment was doodgelopen door gebrek aan bekwaam en be-

[p. 52]

taalbaar personeel, een nieuw en groot publiek en nieuwe mogelijkheden. Maar wie gelooft dat Speenhoffs karakter, dat van nature het evenwicht tussen de hartstochten bewaart, in het klimaat van de neutraliteit past, vergist zich in de aard van die neutraliteit. Nederland wist zich in deze jaren wonder boven wonder de oorlog van het lijf te houden, maar moest zich daartoe de blokkade door de Entente en de visitatie van Nederlandse schepen laten welgevallen, waarbij maar al te vaak praktisch alle aanvoer tot contrabande werd verklaard. Rampzaliger was het, dat Duitsland de middelen niet had onze schepen te visiteren, en ze daarom maar vernietigde. Zo gingen er in die oorlog achtentachtig schepen verloren. Dat was niet het enige probleem. Al in augustus 1914 kwam een grote stroom Duitse vluchtelingen ons land binnen, omdat ze België moesten verlaten. Ze werden spoedig door Belgen gevolgd, die op hun beurt voor de Duitse legers uitweken.
Bleef het land door een uitgekiende politiek neutraal, de publieke opinie koos wel degelijk partij, en niet alleen om de lasten en de verliezen die de oorlog ons land bracht. De anti-Duitse gevoelens stoelden vooral op het altruïstische gedachtengoed en de Europese vredeswil, waarvan het Vredespaleis, gebouwd in 1913, het symbool was. De Duitsers hadden met oorlogsverklaringen om zich heen gesmeten en met de onverhoedse aanval op België had dit land een einde gemaakt aan de vooruitgangsdroom, waarin voor ruw geweld geen plaats meer zou zijn. De negentiende eeuw vond in 1914 de dood. Geen wonder dat juist de altruïstisch ingestelde bevolking – de meerderheid – Duitsland veroordeelde. De pro- en anti-Duitse groepen stonden soms zo scherp tegenover elkaar, dat het oordeel over het werk van de eigen regering geleid werd door de pro- en antigevoelens.
Neutraal kon dus niemand zijn, ook Speenhoff niet.
Maar paste hij niet in dit klimaat van de neutraliteit, hij paste uitstekend bij het leger dat die neutraliteit te bewaken had. Het leger is – anders dan de maatschappij – niet ingedeeld naar godsdienstige of politieke verschillen. Het is, bij alle verscheidenheid der soldaten, een soort van standaardmaatschappij voor gelijkgezinden. Speenhoff trad met veel succes voor de gemobiliseerden op met liedjes, die verrieden dat hij de dienst, evenals de mentaliteit der militairen door en door kende: Vraag niet mijn jongen… Wie zijn vader heeft vermoord
Hij genoot, in tegenstelling met Pisuisse, van de situatie die de grenzen gesloten hield. Hij was van binnen niet ‘leeg’, maar naar buiten toe afgegrendeld, zoals de Centralen omsingeld waren en geblokkeerd. Psychologisch was er die overeenstemming tussen hem en de Duitsers. Niemand verdacht hem er ooit van een Entente-vriend te zijn. Wanneer men hem er wèl van verdacht pro-Duits te zijn, verweerde hij zich zwakjes. Hij was inderdaad ‘neutraal’ – maar alleen omdat er geen pro-Duitse meerderheid was, is men geneigd te denken. Hij hield zich op dit punt dan ook wijselijk in, en dat kon ook gemakkelijk, want hij had het druk genoeg. In februari van het jaar 1915 stond hem een twaalfeneenhalf-jarig jubileum als dichter-zanger te wachten. Voor het zover was, blies hij het in 1909 ter ziele gegane De ware Jacob nieuw leven in. De eerste nummers verschenen kort voor dat jubileum en droegen daarvan ook duidelijk de sporen. Hij was zelf zijn grootste fan, en maakte alvast wat propaganda voor het feest.
Maar ook het leger, zijn grootste opdrachtgever, hield hem bezig, en het was in dit jaar dat zijn vurigste patriottistische liedjes, ‘waar een opmerkelijke voor vaderland en vorst-toon in doorklonk’ (De Haas), ontstonden. Zoals Holland ons.

[p. 53]

Holland ons

Nooit wordt hier een taal gesproken 
Dan de taal van het gezag,
Nooit wordt hier een vlag gestoken
Dan de rood-wit-blauwe vlag.
Niemand zal aan Holland raken,
Holland eeuwig voor ons vrij,
Die daar trouw voor zullen waken,
God verhoor ons, dat zijn wij.

Holland, heb je het begrepen,
Hou je voor de toekomst klaar,
Holland, hou je zwaard geslepen
Voor het komende gevaar.
Daarmee zult ge nooit versagen,
Neemt het onvervaard ter hand,
Sla ze neer die je belagen,
Oog om oog en tand om tand.

Holland zullen wij niet geven,
Holland is ons hoogste goed,
Daarvoor geven wij ons leven,
Daarvoor storten wij ons bloed.
Holland wordt geen land van slaven
Hollands grens wordt nooit onteerd,
Liever dood erin begraven,
Dan als knecht er geregeerd!

‘Als hij in de forten, in kantines, in geïmproviseerde toneelruimten, of zomaar in de open lucht optrad, stond hij daar met heel zijn kunstenaarsziel achter. Hij voelde mee met de soldaten. Hij voelde mee met de toenmalige moeilijkheden van ons land en zijn met volle overtuiging geschreven Holland ons, dat hij de “proeve van een nieuw Nederlands volkslied” noemde, is, mede door de gespierde, stuwende melodie, een meesterwerkje van chauvinistische zang geworden,’ schrijft De Haas.
Het ministerie van Oorlog gaf een Zangbundel voor het Nederlandse leger uit, waarin dit lied ontbrak. Maar het verscheen na enig protest in een supplement op de bundel.
De sociaaldemocraten – pacifistisch, antimonarchistisch – riepen uiteraard luid schande, maar luider nog was het geweeklaag bij de gereformeerden, die betoogden dat de minister de soldaten dwong een lied te zingen, waarvan het eerste couplet eindigde met een godslasterlijke vloek. De Leidsche Courant schreef naar aanleiding van dit lied:
‘Speenhoff… een volksdichter?
Voor de mobilisatie heeft hij een “volkslied” gedicht waarbij in het refrein de godslasterlijke woorden van een vloek worden herhaald. ’t Zou een belediging zijn voor het gelovige deel van ons volk die man een volksdichter te noemen’.
In Nederland was en is er altijd wel een minderheidsgroep, die zich door een cabarettier op de tenen getrapt voelt: katholieken, sociaaldemocraten, gereformeerden. Men beledigt Speenhoff, die niemand beledigt en men verwacht vervolgens dat men wordt ontzien, omdat men zo meelijwekkend is. Dit lijkt me uiterst Hollands.

De viering van het jubileum vond plaats op 13 februari 1915 in de Grote Schouwburg aan de Aert van Nesstraat te Rotterdam, en groeide

[p. 54]

uit tot een huldiging ‘als Nederland zelden aan welke levende kunstenaar en waar dan ook heeft gebracht’ (De Haas). Een uitverkochte schouwburg, een veel te lang programma, dat tot 0.45 u duurde, en tal van medewerkers. Een honderdtal kransen en bloemstukken, een lange rij met sprekers, onder wie een zekere Spiekman, tweede kamerlid voor de S.D.A.P., die Speenhoff nadrukkelijk met ‘waarde partijgenoot’ toesprak. Het indrukwekkendst was de minutenlange ovatie voor Speenhoff, al bij zijn eerste verschijning. Exclusief verkrijgbaar in de schouwburg was het door W.L. en J. Brusse verzorgde gedenkboekje, op prachtig zwaar papier, in twee kleuren gedrukt. Een Album Amicorum, waarin vrijwel alle grote kunstenaarsnamen van toen prijkten, met alleen hun handtekening, of met woorden van lof, of ook met reprodukties van hun werk erbij.
De geschreven bijdragen bestonden uit een versje of aforisme van eigen fabrikaat of uit een toepasselijk citaat. Mijlpaal-literatuur. Men kijkt terug en is vol lof en men kijkt vooruit, want lang zal Speenhoff leven. Eenzijdig, bewonderend, verschonend – zoals het in zo’n boekje hoort. Enkele van Speenhoffs bekendste liedjes stonden achterin. De samensteller, Pieter Koomen, leidde het in de stijl van de mijlpaaltraditie in. De terugblik op de armoe:
‘Negentien-twee. Een kamer met een kale vloerrand rond een te klein karpetje, nederig en dof onder deemoedige meubelen. Waar op de zoele voorjaarsdag het raam niet open kon, omdat de smidse, links naast-an haar roeterige walmen langs de ruiten joeg. Aan een eerbiedwaardig schrijfbureau, zwaarwichtig erfstuk, dat hier drukkend deftig deed, een jongeman van even dertig jaar die juist het standje aan de voordeur had verduurd van bakker die om de centen kwam, na stug getwist betaald was met een tekening, een zegen en een zucht, maar kort daarna de tekening terugbracht, daar vrouwlief thuis ze veels te onfatsoenlijk vond…’
Hoe werkelijk dit leven ook was, en hoe natuurgetrouw Speenhoffs vriend het ook onder woorden bracht, deze bijdrage aan het boek toont ons het prototype van de dichter, die in de jaren vijftig tot karikatuur werd. Het cliché van de eenzame poëet op zijn zolderkamertje, door Vinkenoog gehoond, door Lucebert geridiculiseerd in zijn inleiding vanVal voor vliegengod, en door Elburg, in Braak 4 gelijk gesteld met de burgerlijke dichter. Elburg stelt vast, ‘dat de tijd van de onmaatschappelijke dichter versleten begint te raken’. En hij vervolgt:
(…) wij geloven niet dat er leven mogelijk is zonder orde, rust bedje en kadetje (…). De tijd van de zolderkamertjes romantiek, een uitvinding van de meest burgerlijke soort, begint uit de tijd te raken’. ‘Uitvinding’, zegt hij; toch is het ook eens leven geweest, werkelijk leven – een leven als dat van Speenhoff. Het zette zich in de volksverbeelding vast, als mythe – en dus als archetype. De dichter en zijn attributen: de beroerde behuizing, de walmen (afkomstig van de hoefsmid in dit geval, die de gesloten ramen verklaren: niets riekt zo hevig als verbrande hoeven), het geldgebrek, de vindingrijkheid om schuld door talent te vereffenen, de publieke moraal die het kunstwerk verwerpt – al die dingen tezamen geven de existentiële situatie van ‘de’ dichter weer.
Greshoff citeert in Grensgebied (1950) nog met instemming bovenstaande woorden van Pieter Koomen. Op 2 november 1950 schreef Lucebert het titelgedicht van de amsterdamse school.

[p. 55]

Een dichter die veel van Speenhoff weg heeft, treedt er als ik-zegger op in de rol van een fatalist. Dat wil zeggen als iemand die gelooft, dat hij over de toekomst geen zeggenschap heeft. Het is niet aan hem om te beslissen, wat er straks gebeurt. Een fatalist ziet de toekomst, zoals gewone stervelingen hun verleden zien: als iets waar niets aan valt te veranderen. Hij ziet alles onder ‘eeuwigheidsaspect’, d.w.z. als een God die voor eens en voor altijd alles al bedisseld heeft. Die dichter zet zijn situatie uiteen, alsof hij, behalve zijn verleden ook zijn toekomst kent. Hij ziet zijn leven al in het licht van zijn toekomstige schande. Daarom kan hij onderrichten – een school voor schaamte en wanhoop stichten. Hij kan zijn leven overzien. En met hem als voorbeeld van hoe het niet moet, kan de hedendaagse dichter ‘voorzienig’ zijn – niet als een fatalist die zijn lot niet ontlopen kan, maar als de dichter die Elburg bedoelt, en die ‘een gemeenschap die hem niet hebben wil, met zijn eigen twee handen een snee brood en een bed kan afdwingen’. Die dichter komt in Luceberts gedicht uit de lucht gevallen, maar is uit de burgerlijke dichter geboren. Hij heeft ook veel met die dichter gemeen, al is hij op zoek naar iets anders, – verandering, vernieuwing, zuiverheid.
Wilmink noemt Speenhoff warhoofdig, een ijdeltuit, een politieke onbenul en, van begin af aan, tegelijkertijd links, rechts, goed en fout. Hij is in ieder geval rusteloos, onevenwichtig, op financieel gebied een rampza1ig beheerder. Van Elburgs rust, orde, bedje en kadetje heeft hij geen weet, – wèl, van ‘de burgerlijke maatschappijordening (die) de kunstenaar tot pauper maakt’ (Elburg), en dat weet hij maar al te goed. Vijftig rekende met de mythe af. Maar daarmee hebben wij nog niet met Speenhoff afgerekend.

Er volgde op het jubileumfeest te Rotterdam nog een succesvolle tournee met een optreden te Amsterdam (op 25 maart), in de heilige tempel voor kunst, de Stadsschouwburg, waar nimmer tevoren een dergelijke frivoliteit had plaats gevonden. Dat bewijst volgens De Haas ‘hoe hoog Speenhoff in die dagen genoteerd stond’.
Het programma voor die avond vermeldde o.m. de zoveelste voorstelling in de oorspronkelijke bezetting met o.a. Nap de la Mar, van ZED.Achtbare. Een boertig stuk als dit, in een omgeving van pluche en verguldsel, van magistrale fauteuils en deftige bezoekers, van hoge galerijen, waar de mindere man aan het oog werd onttrokken… De roem was hem naar het hoofd gestegen – hij hoopte op een lintje. Pisuisse, die dit wist of vermoedde, wijst in een Open brief in de Nieuwe Groene Amsterdammer op de tegensprakigheid die er schuil ging in deze zelfvoldane omgeving en de aard van de klucht. En hij vervolgt met:
‘Man, je zong een programma zo rood-wit-blauw-oranje-patriottisch, alsof je Hare Majesteit in hoogsteigen persoon in de koningsloge had verwacht. Wat bliksem, kameraad, een lintje? Op jouw dichtersjas? Bij jouw revolutionairenhoofd?’
En: ‘We waren allemaal gekomen, om nog weer eens die mooie dingen van je te horen (…). De brief van de moeder’t Broekie van JantjeDaar voer een scheepje in het riet.
Maar je had misschien gelijk, al dat levensware, al dat levensdroevige, ja zelfs al dat levenslustige, zoals jij het ziet en zingt, dat zet je niet in het verguld en rood fluweel. Daar voegt een “volksliedproeve” beter.’ Ook hij heeft iets over die proeve te zeggen, niet als partijganger, maar als cabarettier:
‘Apropos, dat volkslied van je, waar we zo ontroerend ons leven in zullen derven, daar zou je verrassingen van beleven als dat ’n werkelijk volkslied werd. Hoor je die laatste regel al in de mond

[p. 56]

van ons “feuchtfröhliche” straatpubliek?

Wie daar trouw voor zullen waken?
Godver… hoor ons, dat zijn wij!’

Pisuisse, ondanks zijn boosheid, trouwhartig als altijd, besloot zijn stukje met de wens, dat Speenhoff een volgend jubileum zou willen vieren, in een omgeving, zoals hij, Pisuisse, die voor zichzelf wensen zou. En dan niet een avondje, ‘zo hier en daar in ’n deftige-mans-schouwburg, maar feestweken lang in een eigen intiem theater, voor en naar (Speenhoffs) enige kunst gebouwd’.

Nog vóor het jubileum en de herrijzenis van De ware Jacob was Speenhoff naar een pand aan de Kruiskade te Rotterdam verhuisd, op de hoek van een straat, ‘welke tot groot vermaak van al zijn vrienden van oudsher de Nadorststraat gedoopt was’ (Greshoff, 1950). In het benedengedeelte van dat pand was volgens De Haas een filiaal van de Rotterdamse Melk Inrichting gevestigd. Het huis bood alle ruimte aan zijn gezin met drie opgroeiende kinderen en aan de ouders van Césarine, die er ook kwamen wonen. Het lag heel gunstig aan de rand van het vermaakcentrum van de stad, met zijn theaters, schouwburgen, bioscopen en café’s. Maar veel thuis waren Césarine en hij, die overal in het land de soldaten ontspanning brachten, niet.
Greshoff meent, dat Speenhoffs tweede bloeiperiode in de jaren 1916 en 1917 viel.
‘In die tijd van zijn leven was hij met recht de populairste man van Holland. Uit die periode stammen zijn klassieke soldatenliedjes als Dikke MieLotje, je maakt mij verlegen en het Loflied op de krotenrats.’
Inderdaad verscheen de bundel Soldatenliedjes pas in 1916, maar de bloei moet eerder begonnen zijn,- meteen al in 1914 toen het prozaboekje In de forten verscheen.
Maar hij was de enige niet die voor de soldaten optrad. Dirk Witte en Clinge Doorenbos deden het ook, als miliciens, evenals, hoe kort ook, Pisuisse. Opeens bevond hij zich midden tussen de concurrenten. Waar kwamen die zo opeens vandaan?
In zekere zin had hij ze zelf opgeroepen. Van de plaats die hem toekwam in de hiërarchie van het vak had hij een prestigekwestie gemaakt. Zijn gaven schonken hem dat hoge aanzien. En daarmee opende hij de poort voor anderen naar een kunstenaarschap, dat door hem op dit hoge niveau was getrokken.
Clinge Doorenbos en Pisuisse – ze leken van zijn niveau, al brachten ze andere nuances aan in het vak van cabarettier,- inhoudelijk en formeel. Hij is opeens geen alleenheerser meer. Hij is en voelt zich vijfenveertig. Opeens bevindt hij zich in wat tegenwoordig een ‘mid-life’-crisis heet. Opeens wordt het leven moeilijk.

Pisuisse’s open brief stichtte weinig kwaad. Men verdacht hem eenvoudig van afgunst, van een soort van jalousie de métier. Maar de confessionele pers liet Speenhoff niet los, vooral de katholieke niet. De toon werd nu wel wat anders gezet, maar toch bleef de dichter-zanger het voorbeeld van al wat vunzig, laag en ploertig was. In een te Maastricht verspreid strooibiljet, dat de bedoeling had een optreden van Speenhoff in die stad te torpederen, citeert Volkszang, de verspreider van het biljet, een zekere C. van 0. uit De varende zanger (nr. 5, 1915), onder de titel Volkszang en Speenhoff:
‘Wanneer een volk zijn grote mannen eert en huldigt is daar veel

[p. 57]

voor en weinig tegen in te brengen. Maar wanneer die hulde wordt gebracht aan hen die in gans verkeerde ideeën en theorieën de menigte voorgaan, dan wordt daarmee slechts getekend een laag zedelijk volkspeil.’
En verderop in het artikel:
‘Speenhoff is dichter. Dat zal niemand ontkennen. Als zodanig heeft hij grote en enige gaven. Des te dieper is het te betreuren dat hij zijn gaven dienstbaar maakte tot het scheppen van liederen die een perspectief van rauw realisme en beestachtigheid openen voor hem die ze te ‘genieten’ krijgt, liederen die grotendeels immoreel in hun uitwerking zijn op de brede volkskring, liederen, soms in bouw en opzet van een gezocht en rauw realisme, een realisme in z’n slechtste betekenis, tot in het gemene toe. Speenhoff zoekt dit in vele zijner liedjes. En overal waar hij dit realisme najaagt, daar staan zij door hun rauwe uitbeelding der ploertigheid, door hun bespotting en kleinerends van alles wat er voor moois en eerlijks en groots in een volk kan worden opgebouwd, door hun gezochte vulgarisering tegen. Zij steken bedroevend scherp af bij sommige liedjes zoals Het broekie van Jantje of De tuchthuisboef en meerdere die werkelijk schoon zijn in hun soort, in hun eigenaardige uitbeelding van diepe tragiek, in al hun eenvoudige soberheid en korte rake zeggingskracht.

‘Maar waar de hoofdtoon die ons uit zijn liedjes tegenklinkt er een is van demoraliserende liederlijkheid, waar het kwaad in al zijn vormen in de meeste zijner liederen wordt verheerlijkt en het zinnelijke en diabolisch-hartstochtelijke in verscheidene ervan met eigen aardige typering aanlokkelijk wordt voorgesteld, waar de huwelijksmoraal er in wordt veracht, gehekeld, en soms lompweg neergetrapt, daar kunnen we niet anders dan, zoals de actieve vereniging Voor Eer en Deugd reeds voor jaren deed, onze stem tegendergelijke volkspoëzie verheffen en een krachtig woord van protest doen horen tegen degenen die liederen als Speenhoff ons gaf als je ware volksliederen willen bestempelen. Speenhoff gaf en geeft het volk geen stenen voor brood, hij geeft het geestesvergif!’

Van het realisme, een sleutelwoord in dit stukje, worden in het negatieve alle aspecten belicht. Maar wat volgt er nu uit dit ambivalente betoog?
Dat Volkszang dat realisme niet heeft en niet hebben kan, en Speenhoff wel. Dat Volkszang met het leven in al zijn uitingen niet uit de voeten kan, en Speenhoff wel. Dat de strijd tegen het vermeende ‘laag zedelijk volkspeil’ om die laatste reden geen strijd is, die Volkszang kan voeren, en dat Speenhoff geen zin heeft in zo ’n strijd. Daarom zijn ze geen vrienden van elkaar. Speenhoff is ook geen vijand van Volkszang, maar Volkszang heeft, om zich staande te kunnen houden, een vijand nodig en koos daar Speenhoff voor uit.

Het bleef niet bij deze ene aanval. Tal van kranten vuurden nog altijd hun pijlen op Speenhoff af: De GelderlanderDe RotterdammerDe Geldersche CourantHet Zuiden.
Het was wat veel voor Speenhoff en het werd te veel, toen pastoor Jansen met zijn tekst van 1904 voor de zoveelste keer van stal werd gehaald en Voor Eer en Deugd in herhalingen begon te vervallen. Eind 1915 beet hij eindelijk terug met een aflevering van De ware Jacob, vol tekeningen, cartoons, bijdragen in proza en op rijm, en brieven, die zich allemaal en alleen tegen de vereniging richtte, en niet – zoals een redactionele mededeling uitdrukkelijk stelde – tegen

[p. 58]

de katholiek en zijn geloof.
Het hielp hem niet veel, – het blad werd toch tegen hem gebruikt.
Op 26 januari van het nieuwe jaar (’16) zou hij het traditionele jaarfeest van de Grote Houtstraatvereniging te Haarlem met wat nieuwe liedjes opvrolijken. Dit plan was allerminst naar de zin van De Nieuwe Haarlemsche Courant. Dit katholieke dagblad wist te vertellen dat op de vergadering die tot de uitnodiging aan Speenhoff besloot, slechts éen katholieke winkelier aanwezig was geweest; dat het bestuur van de vereniging vervolgens een aantal anonieme protesten had ontvangen tegen dat besluit, en dat eenentwintig leden bij het bestuur op een nieuwe vergadering hadden aangedrongen om de kwestie opnieuw te bezien.
Die vergadering vond plaats op 18 januari en éen der leden bracht toen inderdaad het Ware Jacobnummer tegen Voor Eer en Deugd ter sprake.
Maar de zaal was nu eenmaal gehuurd, het contract met Speenhoff getekend, de leden waren tenslotte winkeliers, en dus trad Speenhoff op.
Wel leidde de door de Nieuwe Haarlemsche Courant aangestoken rel ertoe, dat een aantal R.K. leden uit de vereniging trad, maar Speenhoff kon kort daarop met enig lawaai verklaren, dat ze zich nà zijn optreden weer aanmeldden als lid: zó schunnig was zijn voorstelling dus niet geweest…

Donkere wolken pakten zich samen beven Holland, de neutraliteit en Speenhoff toen in ongeveer deze tijd de journalist en toneelcriticus ‘Barbarossa’ van de hevig anti-Duitse krant De Telegraaf – voor welk dagblad ook Louis Raemaekers zijn befaamde oorlogstekeningen maakte – werd gearresteerd, omdat hij met zijn felle artikelen tegen Duitsland de neutraliteit van het land in gevaar bracht. Speenhoff, die eigenlijk al geen trek meer had in al het werk dat De ware Jacob met zich meebracht, en die veel van zijn redactionele taak overliet aan de van Het Dagblad van Rotterdam afkomstige Bart Wessel, had ongelukkigerwijs het laatst nummer onder zijn redactie, dat tegen ‘Barbarossa’ was gericht, samengesteld.
Hij had van politiek, zoals De Haas al opmerkte, werkelijk geen kaas gegeten, en bemerkte nu tot zijn schrik, dat de publieke opinie te Amsterdam, waar hij op te treden had, volledig op de hand van deze journalist was. Wat nu?
Onmiddellijk liet hij weten, dat hij met De ware Jacob ‘gebroken’ had en flanste een loflied op de martelaar in elkaar. Hij werd door een macht van buiten – de publieke opinie, de populariteit van Barbarossa – volkomen overrompeld – en hij verminderde zich. Deze persoonsverwisseling moest het publiek doen geloven, dat hij naar principes handelde, die hij absoluut niet bezat op dat moment. En toen hij kort daarna in moeilijkheden raakte met zijn oude vriend Nap de la Mar – wij zetten deze kwestie hierna uiteen – maakte die hem van deze handelwijze een verwijt in een ‘Open brief’ in De Tijd van 2 februari 1916: ‘Waarom was je in De ware Jacob vrij sterk pro-Duits, en tapte je, toen je in het geval Barbarossa een voordeeltje zag, uit een ander vaatje?’
Kort na Speenhoffs terugtreden uit De ware Jacob berichtte De Telegraaf dat De ware Jacob zich voor f500,- had laten omkopen om propaganda te maken voor de Duitse zaak. En werkelijk: dat blad werd van toen af aan fanatiek pro-Duits en maniakaal anti-Engels, zoals De Haas zegt, die een zekere Dr. Wichert, perscontactman bij de Duitse ambassade ervan verdenkt, dat hij achter de schermen aan de touwtjes van De ware Jacob trok. Wessel ontkende natuurlijk het bericht van De Telegraaf, en ontkende bovendien elke relatie met de Duitsers. Er verscheen nog een anti-Telegraaf-brochure, voortreffelijk geïllus-

[p. 59]

streerd door Ton van Tast, maar het blad verloor door zijn pro-Duitse instelling tenslotte zijn adverteerders en zijn lezers.

Speenhoffs wankelmoedigheid, begunstigd door het isolement waarin hij door eigen onverstand en door de kritiek van alle kant verzeild raakte, werd kenmerkend voor deze periode uit zijn leven. Hij kon binnen de kortste tijd van het ene uiterste in het andere vervallen. Er kwam misschien teveel ineens op hem af. De geldzorgen, waar nooit een einde aan kwam. De zorg voor het gezin, de mid-life crisis, de concurrentie, de onzekerheid van het bestaan. De zucht om in de smaak van het publiek te blijven vallen. Steeds dreef iets-in-hem hem daarheen, waar hij niets te zoeken had. Er was geen echt beginsel in zijn leven: zijn wil was slecht getraind. Zijn eeuwig weifelen, zijn ‘neutraliteit’, die geen neutraliteit was, geen aansporing meer tot zelfdoorgronding of zelfbevrijding, maar steeds meer een vraagloos aanvaarden van wat de dag bracht, van beginselloosheid, mondde uit in conformisme: in de omhelzing van de publieke moraal. Ook dat toonde die geklede jas van hem.
Toch houden wij het erop – in tegenstelling tot De Haas – dat Speenhoff van nature geen leugenaar was. Wij geloven met Greshoff, dat een speelse geest hem beheerste. Maar binnen het domein van de verbeelding en buiten dat van de waarheid liggen tussen liegen en jokken nogal wat nuances en hun grenzen zijn vloeiend, al zijn ze bepaalbaar – geloven wij – in een naar ons gevoel opklimmende reeks als deze:

overdrijving, opschepperij, fantasie (hetzij uit kinderlijk plezier, hetzij als signaal om de aandacht te trekken), verdraaiing van feiten, hielenlikkerij, liegen uit afweer of om aan bestraffing te ontkomen, loochenen van wat je gezegd hebt, verloochening van vrienden, collega’s, persoonsveranderingen (zilverlingen in ruil voor talent, succes in ruil voor karakter), verraad van medestanders, en landverraad.

De eerste ‘helft’ in deze reeks is ‘literatuur’, de rest bestaat uit vormen van zelfverraad, waarbij de leugen uit afweer of noodzaak de grens is. Wie tegen de vijand liegt, is verschoonbaar, wie tegen vrienden liegt, niet. Het is zoals Benjamin Constant zegt: ‘Het vertellen van de waarheid is een plicht, maar alleen een plicht tegenover degeen die recht heeft op de waarheid’.
Iedereen liegt wel eens. Het gevoel van onbehagelijkheid dat dan de leugenaar overvalt, bewijst voor hem, dat het om een onverschoonbare leugen gaat: men zou het liefst níet liegen. In het geval Barbarossa werd Speenhoff door de publieke opinie – door de vraag naar zijn werkelijkheid – opgeschrikt, zoals een huiszoeking de fraudeur verschrikken zou. Hij werd klein toen dat gebeurde, en loog, zonder blikken of blozen. Hij was volwassen geworden, hij liep al hard naar de vijftig. De vlerk in de grijsaard lag op apegapen.
‘Ik heb voorgoed voor het talent gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid,’ zei Vestdijk, toen hij de artsenij er aan gaf.
Speenhoff, achttien jaar eerder, deed niet alleen die keus, maar vervulde ook de bijkomstige voorwaarde. Hij ontnam aan zijn leven de charme. Zijn persoonlijke doen en laten lijkt in tegenspraak met de waarden en opvattingen, die hij (als R.K.) zegt te huldigen, en lijkt in overeenstemming met de waarden en opvattingen, die hij zegt te verwerpen (hij loochent zijn pro-duitse gezindheid). Hij gaf zijn dilettantisme, zijn amoralisme, op.

[p. 60]

De katholieke hetze van de Haarlemse winkeliers deed hem veel verdriet. Voor zijn publiek moest hij immers bij deze bevolkingsgroep zijn. De steile protestanten verfoeiden kleinkunst en toneel. En ook de Joden hielden als publiek niet van Speenhoff. Zij kwamen nu juist voor het variété, niet voor hem, al had hij dat volgens De Haas beslist niet in de gaten. Deze afwijzing-tussen-aanhalingstekens kwam trouwens niet van de intellectuelen onder hen, vertelt De Haas nog, ‘maar van de uitgaande “gewone man”. Die voelde de humor van Speenhoff absoluut niet aan, zag er alleen maar ongein in en kon verder geen enkele waardering opbrengen voor zijn stokstijve optreden, de predikantenwijze waarop hij sprak en de monotone voordrachtstrant waarin hij zijn versjes bracht (…). Ze achtten hem het summum van wat ze onder het begrip “gojs” (d.i. christelijk in de dorste betekenis van dat woord) verstonden’.
Precies een week na de vergadering van de Haarlemse winkeliers op 18 januari 1916, gaf hij een interview weg aan Het Haarlemsch Dagblad. De journalist vertrouwde hij toe, dat hij van huis uit katholiek was, evenals zijn vrouw; dat zijn kinderen katholiek waren opgevoed en dat zijn zoon binnenkort zijn eerste Heilige Communie zou doen. Dat pater Hyacinth Hermans (dezelfde die aanwezig was bij de première van zijn eenacters voor het Klein-Toneel in 1910) te Rotterdam een huisvriend van de Speenhoffs was, en dat deze pater uit zijn werk een bundel samen zou stellen ten gebruike van het katholieke huisgezin. Ook vertelde hij in dat interview dat hij met succes in Noord-Brabant en Limburg optrad. Dat hij nooit iets tegen het R.K. geloof gedicht of gezongen had, maar dat hij beslist niets voor de vereniging Voor Eer en Deugd voelde.
Deze poging om zijn katholieke publiek terug te winnen wekte natuurlijk de nieuwsgierigheid van de Nieuwe Haarlemsche Courant op, die ook een journalist op hem af stuurde. In dat vraaggesprek gaf Speenhoff toe, dat een groot aantal zijner liederen ‘een zeer begrijpelijke oorzaak’ opleverden voor het gevoel van afkerigheid dat de katholieken tegen hem en zijn optreden koesterden; dat hij zijn kunst en zichzelf voor een luttel bedrag gelds, omwille van zijn huisgezin aan variété’s had verkocht ‘die hem opdrongen de meest schunnige liedjes te fabriceren’, in het bijzonder zijn collega Nap de la Mar, die hij ook aanwijst als de auteur van ZED.Achtbare en met wie hij intussen gebroken had, evenals met De ware Jacob. Hij is nu voornemens geen reden tot grieven meer te geven: hij werkte al aan een gedicht, waarin hij zijn kunst en zichzelf hoopte te rehabiliteren. Het moest het slechte, dat achter hem lag, overtreffen.
Maar hoe zat dat dan met zijn pleidooi voor de vrije liefde, dat onlangs in De Telegraaf te lezen was geweest? vroeg de journalist nog. Zijn woorden, zei hij, waren door de krant verkort en anders weergegeven dan hij ze had geschreven. Hij had bovendien de vraag van De Telegraaf beschouwd als gedaan om een aantal grappige antwoorden te krijgen. Tenslotte maakte hij nog van de gelegenheid gebruik om een paar mededelingen in Het Haarlemsch Dagblad te corrigeren: pater Hermans kwam niet wekelijks op visite, maar gaf de kinderen catechismuslessen. Ook de mededeling dat de pater een bundel uit Speenhoffs werk zou samenstellen, was niet helemaal juist: ‘Wel is waar dat pater Hermans terloops met mij erover sprak dat zo een bundel een goede rehabilitatie zoude zijn voor mijn in R.K. ogen geschokte naam, gebaseerd op sommige door mijzelf als minder goed bestempelde liedjes’.

[p. 61]

Men kan zich over dit interview de ogen uitwrijven en zich opwinden over Speenhoffs karakterloosheid. De Haas doet dat ook, en dat is volkomen begrijpelijk. Maar het was wel een katholieke journalist, werkend voor een katholieke krant, die niets liever wou dan Speenhoff op de knieën te zien vallen. Een journalist die alle kneepjes van de biechttechniek in de vingers had, een man die aanzienlijk slimmer was dan de berouwvolle biechteling, een man, die bovendien niets ondernam of wilde ondernemen, om zijn slachtoffer tegen zichzelf te beschermen: een verdorven zoeker naar de waarheid. Het interview is een complete biecht die buiten de biechtstoel werd gebracht, een onzindelijk roddelverhaal, in elkaar geflanst door een in het bekeringswerk volleerde biechtvader, die meer zonden van de biechteling heeft los weten te krijgen dan deze ooit, zelfs in een lang leven, bedreven kan hebben. Dat is wat De Nieuwe Haarlemsche Courant voor de waarheid hield.
De bekering wekte nogal wat verbazing.
Zonder door de Inquisitie gemarteld te zijn, wees de zondaar de variété-directeuren en Nap de la Mar, die immers alleen maar een argeloze grappenmaker was in die tijd, als zijn diabolische verleiders aan.
De laatste reageerde in De Tijd met de hierboven al genoemde ‘Open brief’. Hij ontzenuwde daarin heel beheerst de aantijgingen van zijn vroegere strijdmakker:
‘Ben jij, zonder mij, altijd braaf geweest, heb je nooit over Dr. Kuyper een mop getapt, of andere stoute dingen gedaan? Heb je nooit gezongen van jongentjes, meisjes, de liefde? Kom Koos, stel me niet aan het publiek voor als een Mefisto die jou tot boze daden heeft verleid! Ik vind het zo naar, Koos Speenhoff, dat jij je eigen mooie kunst de modder intrapt, door te verklaren dat je jezelf en je kunst voor een ‘luttel bedrag gelds’ verkocht aan variété’s. Je was een man van wie men dacht dat hij liedjes zong volgens zijn overtuiging. Je was een figuur… Wat blijft er nu van je over?’
Een goede vraag.

Speenhoffs verhouding tot de katholieken is vreemd, misschien paradoxaal. Hij wil hun erkenning van zijn kunstenaarschap verwerven, maar kan dat doel blijkbaar alleen bereiken door hun vijand te zijn. Voor Eer en Deugd schiep een gelegenheid daartoe, en samen met Nap de la Mar nam hij de handschoen op. Maar Voor Eer en Deugd – dat begreep hij beter dan wie ook – was de katholieke gemeenschap niet. In 1913 schiep hij zelf de gelegenheid, toen hij voor de concentratie tegen de katholieke minister Kolkman van leer trok. Maar toen in Haarlem een kleine verzameling winkeliers van echte katholieken tegen hém samen spande, greep hij de eerste de beste kans voor een toenadering aan en legde de inzet van zijn strijd – de erkenning van zijn kunstenaarschap, een erkenning waar hij de grootste waarde aan hechtte – op het altaar der verzoening.
Hoe was dat mogelijk?
Niemand begreep het. Maar men begreep dat hij, bij dít zelfverraad, ook heel goed in staat zou zijn, zijn eigen liedjes te verraden. Zijn eigen liedjes? Maar die waren volksbezit geworden: daar mocht hij volstrekt niet meer aan komen.
L.J. Jordaan publiceerde in het weekblad Het leven een zestal prenten met onderschrift, op de maat en wijze van M’n lieve zoon, je moeder laat je weten… De laatste strofe daarvan luidt:

[p. 62]

Dat je tot beter inzicht bent gekomen, 
ach, Koos, dat kan de beste overkomen,
Maar van de liedjes, ’t mooiste dat je gaf,
en die van ons zijn, kijk, daar blijf je af. 

Speenhoff schrok van de unanieme verontwaardiging over de ongeloofwaardige wijze waarop hij zichzelf, zijn liedjes en zijn vrienden verloochend had. Zijn reputatie leed ontzaglijk onder de schuldbelijdenis en de katholieken kwamen er tot hem niet nader door. Integendeel: men wees hem af.
Het kwam allemaal tegelijkertijd, dat is waar: Haarlem, Schröder (= Barbarossa), de bekering. Maar het kwam niet allemaal zonder zijn medewerking tegelijkertijd. De verwarring des geestes waarin hij zich bevond, sproot voort uit zijn onnozelheid in het politieke, religieuze en publicitaire en uit zijn onzekerheid, zelfs in het artistieke, waar hij zo opeens geen alleenheerser op het podium meer was, maar rekening had te houden met ernstige concurrenten. Nog was hij de eerste. De beste ook. Maar hij voelde hun adem al in zijn nek. Hij wist niet hoe hij het had.
Toen hij zijn oude geloof omhelsde, verloor hij het geloof in zich zelf. Het brak zijn wil, toch al, door gebrek aan training, niet groot. De kracht voor verweer en strijd, het grote en juiste woord, de vrolijkheid – hij gaf het allemaal op in dat ene Kaïns-interview.

Plaats een reactie