Hoofdstuk 5

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 31-35.

[p. 31]

Iedere Amerikaan weet, dat een kunstenaar die beroemd wil worden over iets unieks moet beschikken: een vaardigheid, vinding of idee die, hoe eenvoudig ook, en dus door anderen gemakkelijk na te doen, toch het stempel van maar éen persoonlijkheid draagt,- dat van de oorspronkelijke vinder. De opvatting die de leek aanvankelijk van het werk van Picasso had – nl. dat een vierjarige het ook zo kan – wordt dan tot beginsel verheven, en de klassieke opvatting – nl. dat het kunstenaarschap moeizaam en trapsgewijs verworven moet worden langs de weg (translatio) – imitatio – emulatio (vertaling – navolging – overwinning van de meester of het voorbeeld) – terzijde geschoven. Eenvoud valt niet te imiteren; het mimetisch talent heeft hier niets te zoeken. Maar het persoonlijkheidsstempel van de oorspronkelijke artist telt hier zo zwaar, dat bescherming door de wet op het auteursrecht al bijna niet nodig is. Calder (de ‘mobiles’) is door iedereen na te doen, evenals Jackson Pollock (de ‘drippings’), maar het produkt is niets waard, of zo goed als niets, wanneer het niet door de meester zelf is gemaakt en getekend.
Aan éen voorwaarde moet de nieuwgevonden methode voldoen: ze moet haar bestaansrecht in zichzelf dragen, in staat zijn zich uit zichzelf te ontwikkelen, en naar verfijning en verdieping te zoeken: de kunstenaar moet niet in zijn eigen methode vastlopen.
Om een beroemd artist te worden is het verder noodzakelijk, dat er allerlei verhalen over het leven van de kunstenaar de ronde doen en in de ronde blijven. Het doet er niet toe of ze allemaal ‘waar’ zijn, zolang maar niet alles gelogen is en zolang ze maar passen in het beeld van de onaangepaste kunstenaar, de mythische gestalte, die het publiek in hem ziet. Zulke verhalen vergroten niet alleen zijn populariteit bij de sensatiebeluste bewonderaars, ze onthullen ook iets wezenlijks van hem: mogelijkheden van zijn karakter of streven, werkelijkheden in wording, die bezield of gesmoord kunnen worden. De afstand tussen droom en daad moet niet te groot zijn.

In september van het jaar 1903 stapte Speenhoff met een gedeelte van zijn bundel Liedjes wijzen en prentjes bij de uitgevers W.L. en J. Brusse – resp. oom en vader van Mari Brusse – binnen. Hij wilde het boekje tegen de sinterklaastijd uitgegeven hebben, en zou de rest nog uitschrijven en van muzieknoten en prentjes voorzien. Maar omdat hij altijd bezig was met van alles en nog wat, of met drinken, overschreed hij keer op keer de dead-line, tot W.L. Brusse hem opzocht en hem met succes achter zijn tafel aan het werk zette. Op 1 december, dus net op tijd, verscheen het boekje in een oplage van 3000 stuks.*

* In oblong-formaat, in linnen gebonden en dicht te strikken met een lint; à f1,50 per stuk. Ingenaaid kostte het hoekje f0,95. De 1e druk was binnen zes weken uitverkocht; de tweede verscheen 30/1/’04; op 28/5/’04 de derde, op 4/8/’04 de vierde. Er verschenen in totaal zes drukken van dit boekje. Tussen 1904 en 1914 verschenen er acht bundels Liedjes wijzen en prentjes. Voor alle drukken van de eerste bundel ontving Speenhoff telkens f300,- per druk.

[p. 32]

Zo is het gegaan volgens een verhaal van W.L. Brusse, dat De Haas heeft weten te achterhalen.
Maar een apocryf verhaal wil, dat W.L. Brusse, ‘rood van inborst’, zegt De Haas, met alle geweld de liedjes van Speenhoff wilde uitgeven. Dat de dichter daar niet onwelwillend tegenover stond, maar ‘dat hij in die jaren een dusdanig ongeremd zwabbersleven leidde, dat het onmogelijk bleek op normale wijze iets uit zijn handen te krijgen. W.L. zou toen bij herhaling naar hem toe zijn gegaan met een kruik jenever bij zich en had de dichter a.h.w. geprest de manuscripten, muziekjes en tekeningen op papier te zetten, zonder dat hij daar zijn dagelijks (en nachtelijks) wangedrag voor hoefde te onderbreken’ (De Haas).

Speenhoff was vermoedelijk de eerste Nederlandse kunstenaar in Amerikaanse stijl: zijn trant is makkelijk na te doen en zowel hij als zijn vrienden brachten de pittigste verhalen over de dichter-zanger in omloop. Bovenstaand verhaal is dan ook makkelijk met vele andere te vermeerderen. Maar Speenhoff wilde een fundamentele legende. Greshoff vertelt dat in Speenhoffs werkkamer de twee ovale, geschilderde portretten van zijn ouders hingen. ‘Ook heeft hij me wel eens meegedeeld’, voegt hij eraan toe, ‘dat hij eigenlijk Von Westinghausen Speenhoff heette, doch daar vele van zijn mededelingen op speelse fantasie berustten, heb ik daar nooit veel aandacht aan besteed’ (Greshoff, 1969).
Heel anders is de toonzetting van De Haas:
‘Zo vertelde hij ook graag, o.a. aan Greshoff, dat hij eigenlijk Von Westinghausen Speenhoff heette, waarmee hij eigenmachtig zijn grootmoeder, Maria Westinghuysen, in de adelstand verhief.* Merkwaardig, deze ziekelijke statuszucht, die een zo gevierd en nadrukkelijk geprezen kunstenaar toch waarlijk niet nodig had’.
Maar wat is er nu eigenlijk gebeurd en wat stak daar achter?
Speenhoff heeft een moedernaam aan die van zijn vader toegevoegd en zich die dubbele naam toegeëigend. Symbolisch schonk hij zijn eigen moeder op die manier een rijk, vermaard huis aan de Spaanse Kade in ruil voor de arbeiderswoning aan de Slaakkade. Symbolisch verwisselde hij van geboortehuis. Hij heeft de inspiratie voor zijn basisleugens– ‘Von Westinghausen Speenhoff’ en de ‘Spaanse Kade’ – uit de moederfiguur en zijn jeugdervaringen geput, d.w.z. uit heel dat complex van liefde, warmte en een zekere bescherming tegen de buitenwacht, waarmee de beleving en de herbeleving van zijn jeugd verbonden is en dat in schrille tegenstelling staat met de harteloosheid, waarmee de Krimpenaren zijn moeder tegemoet getreden zijn. Die bejegening kan hem onmogelijk onberoerd hebben gelaten. Hij heeft die naargeestige werkelijkheid als kind niet buiten zich gesloten, maar daarop gevarieerd en geïmproviseerd. Hij heeft in zijn moeder- en meidenliedjes zijn kritiek op egoïstische mevrouwen en meneren laten doorklinken – en ook hier zonder dat zijn spot zijn slachtoffers ontredderde. Zijn fantasieën zijn, gemeten naar de feiten, eerder tegenstrijdig, heimziek en heroïsch, dan heerszuchtig of statusbelust en snobistisch.
Had hij terug gebracht moeten worden naar de werkelijkheid van ‘Speenhoff’ en de ‘Slaakkade’, zoals De Haas min of meer zou willen, of

* Maria Westinghuysen was niet de grootmoeder van Speenhoff, maar van diens vader. Vaders moeder, Speenhoffs grootmoeder, heette Maria Theodora Krieger. Speenhoffs moeder heette, zoals bekend, Magdalena de Jager. Van al deze namen leent zich die van Maria Westinghuysen het mooist voor germanisering en veredeling. Langs de lijn van zijn moeder heeft Speenhoff kennelijk niet naar mooie moedernamen gezocht.

[p. 33]

mag hij een Walter Mitty blijven, – nu eens een baliekluiver dan weer een regent, zoals Greshoff lijkt te vinden?
Speenhoff is het boeiende van fantasieën uit de kindertijd trouw gebleven. Hij heeft het creatieve en meevoelende van het fantasierijke kind, dat het met de wereld goed voor heeft. Het gaat dan niet om ‘slechte’, zelfzuchtige, vijandige impulsen. Die ontbraken bij hem, al zou het heel begrijpelijk zijn, als ze niet hadden ontbroken. Het ging hier om de beheersing van de boosheid, – niet uit idealisme, maar uit zelfbehoud.
Waarom stoort De Haas zich aan deze leugens? Hij vindt zulk liegen karakterbedervend; hij spreekt van ‘ziekelijke statuszucht’. Maar de meeste mensen houden van de waarheid, niet omdat ze zo waarheidlievend zijn, maar omdat de waarheid het leven eenvoudig maakt: de leugen zet ze éen keer klem.
Wil ook Speenhoff zijn leven eenvoudig houden, dan komt hij met de waarheid niet ver – en gerekend naar de maatstaven van zijn tijd, nergens. Wat De Haas van hem vraagt, is zo beschouwd onredelijk. De waarheid zou dan doel, ‘ideaal’ zijn – iets van buiten het leven. Iets dat het leven voor Speenhoff net zo ingewikkeld maken zou, als de leugen dat zou doen voor de waarheidlievende. Men moet in een geval als dit kunnen bedenken, dat psychisch zo goed als gezonde mensen – en wij rekenen Speenhoff daartoe – heel goed met hun leugens, hun speelse verbeelding om kunnen gaan. Speenhoff heeft zijn basisleugens nodig, omdat de waarheid hem schuldig zou verklaren. Speenhoff moet zich zien te redden,- ‘een reden vinden om het leven vergiffenis te schenken voor onze geboorte’, zoals hij zelf zegt (cursivering aangebracht, CN). Von Westinghausen is niet: camouflage, mimicri, pseudoniem of een erenaam. Het is een soort doopnaam, een soort wegwissen van een soort erfzonde. Statuszucht is niet het motief achter deze fantasie.
Dat hij wel eens dik kon doen en élite van karakter, geest, bekwaamheid of talent wel eens verwarde met die van geboorte, bloed, rang, stand, macht of poen, duidt erop dat de grenzen tussen beide categorieën vloeiend voor hem zijn,- geen echte tegenstellingen. Hij was psychisch gezond. Uit zijn werk en een belangrijk deel van zijn leven blijkt, dat menselijke gebreken en voortreffelijkheden voor hem volkomen aanvaardbaar zijn. Hij wist zich in zijn vriendenkring uitstekend te vermaken met vrouwen, drank, lekker eten, fantaseren over ’s mensen diepten en hoogten, vader worden, en later met boten, paarden en het smijten met geld. Hij zag door zijn eigen ongemak in zijn vroege jeugd en later, dat van anderen en hoopte dat te verzachten door zijn plezier in het leven en in zijn lied daarover.* Hij slaagde daarin volgens pers en publiek, en ook op straat vond hij erkenning. De slagersjongens floten er al enkele wijsjes van hem en in deel III van Jan ten Brinks Geschiedenis der Noord-Nederlandse Letteren (1903) kon men er de woorden bij vinden. En dat in een tijd dat er in Holland nog geen omroepvereniging bestond.
Hij had succes, en toen tegen het eind van het jaar 1903 Het Rotterdams Toneel met de door hem aanbeden Marie van Eysden-Vink in de hoofdrol ook nog zijn toneelstuk Een kus! opvoerde, kon hij zijn geluk

* De term levenslied is volgens Pisuisse òf van hemzelf òf van Max Blokzijl. Zij noemden zich in Indië: ‘vertolkers van het levenslied’, d.i. ‘van het lied, dat het leven beschrijft’.

[p. 34]

nauwelijks nog bepalen. Veertig jaar later, in Daar komen de schutters!, is hij er nog ondersteboven van. In zijn boek doet hij het voorkomen, alsof dit toneelstuk nog vóor zijn optreden als dichter-zanger werd gebracht. Dat is te mooi om waar te zijn. Maar hij hield van het stuk, misschien omdat hij de toneelspeelster bewonderde.
‘Ik heb die een-acter bewaard,’ schrijft hij. ‘Mijn stukje genoot bijval. Ik moest zelfs op het toneel komen in mijn vlekkenpakkie en buigend danken voor het handgeklap. En toen verging de aarde weer in een kus… Ik kreeg die van Mevrouw en tussen de schermen. Dat ik toen niet veranderd ben in protoplasma of gelei begrijp ik niet’.
Het ging hem in bijna ieder opzicht voor de wind. De bundel Liedjes wijzen en prentjes moest na zes weken worden herdrukt en al in mei 1904 kwam de derde druk van de pers.
Maar toch – helemaal lekker loopt natuurlijk niets in het leven. Veel te veel mensen kochten zijn bundeltje en bezochten zijn voorstellingen uit loutere sensatiebelustheid en ziekelijke belangstelling. Men leefde tenslotte in een calvinistische wereld, waarin zich de Victoriaanse geest had genesteld – een mentale bacil, die vooral en wonderlijk genoeg het katholieke volksdeel in Nederland besmette. Die geklede jas was toch ook – Ter Braak zag dat heel scherp – een vorm van camouflage en profylaxe.
Niet alleen Speenhoff en zijn vrienden verspreidden in allerlei verhalen zijn roem; er werd natuurlijk stevig over hem geroddeld. Men was van zijn luchthartig en zwaarmoedig leven op de hoogte. Men leidde zijn mentaliteit uit zijn liedjes af, want ‘onloochenbaar was zijn denkwijze, ook in zijn werk, libertijns,’ zegt De Haas. En zijn leven noch zijn werk, helaas, werd uitsluitend door libertijnen beoordeeld. Zijn tegenstanders vonden wat hij deed en zei of zong, ‘schokkend’. Niet ‘nogal schokkend’, maar schokkend: op het stuitende af. Hij werd beoordeeld door verknipte, verkrampte, semi-alfabetische en sinds hun jonge jaren getemde, decadente, ontwortelde critici, die hun woordvoerder vonden in de al eerder genoemde pastoor Jansen uit de Beemster. Die kreeg de derde druk van zijn eerste bundel in handen en beoordeelde die in Lectuur (le jaargang, 1904) in een artikel Muziek en zang.
‘Dit boek is een slecht boek en een vals boek,’ zo begint W.P.H. Jansen zijn voorlichting. ‘Slecht wegens de schunnige rijmelarijen die er in staan. Vals, want het zijn geen liedjes, het zijn geen wijzen, het zijn geen prentjes. En de auteur is geen dichter, geen zanger. De eigenlijke titel zou moeten luiden: Misselijke rijmelarijen, op misselijke deunen, misselijke schetstekeningen, door Speenhoff, prul-poëet. Het enige ware in dit bundeltje is het zogenaamde “prentje” op de omslag, vier personen uitbeeldende. Deze vier geven op karakteristieke wijze inhoud en geest van het boek weer: het zijn vier domme, fatterige, wezenloze, zinnelijke, bestiale wezens, afbeelding ook van de mensen die dit minne werk savoureren. Bah! Een proefje. Het is uit de brief van een oude moeder aan haar jongen die in de nor zit:

Mijn lieve zoon, je moeder laat je weten 
alsdat ze jou geheel niet kan vergeten, 
’t is negen uur, je vader is naar bed 
en in mijn handen heb ik jouw portret… enz. 

en vader wil jouw naam in huis niet horen, 
dat heeft ie mij daarnet nog zo bezworen, 
wanneer ik soms maar even van jou praat, 
vloekt hij me stijf, je weet wel hoe dat gaat. 

[p. 35]

Dat stijfvloeken schijnt de heer (?) Speenhoff nogal een aardige uitdrukking te vinden, althans deze kazerneterm komt meer in de bundel voor. Het geheel is in dezelfde trant als de aangehaalde regels, soms nog doorspekt met allerlei vieze platte toespelingen. Het is in éen woord café-chantant-literatuur van de Rotterdamse Zandstraat. Men zal mij dus verontschuldigen als ik er verder over zwijg.
Van de muziek welke op die “liedjes” door de zanger (!) Speenhoff is gemaakt zeg ik niets omdat ze niets is en wie kan er iets zeggen van niets? Nogmaals: Bah! Bah!’
Dit zijn woorden die tegen Speenhoffs boekje zijn gericht, maar die intussen een ontstemming om heel andere redenen verraden. Speenhoffs wandaad is, dat hij zich tegen misdadigers niet zo schofterig gedraagt als een pastoor zich gedraagt tegenover een libertijn. De onbevangen lezer krijgt de indruk, dat Jansen Speenhoff niet geheel begrepen heeft, en waarschijnlijk ook niet begrijpen zal. Men doet er uit het oogpunt van energiebesparing goed aan, zich niet te verdedigen, wanneer men volstrekt niet wordt begrepen. Speenhoff verdedigde zich dan ook niet. Hij is niet iemand die ervan overtuigd is, dat men tegen conventies móet schoppen. Daar is hij nu juist veel te veel een evenwichtskunstenaar voor. Maar een kritiek als deze, die geheel natuurlijke gemoedsaandoeningen naar de duivel wenst, doet natuurlijk wel iets. Ze tekent hem niet zoals hij is, maar als iemand die men voor een schuine liedjeszanger mag houden.
‘Zocht Speenhoff de opspraak of zocht de opspraak hem?’ vraagt De Haas. En hij spreekt zijn persoonlijke overtuiging uit, dat Speenhoff eerzuchtig was en succes-ziek; dat hij leed onder elke onwelwillende benadering van zijn persoon en werk. Maar Speenhoff bleef in natuurlijke en menselijke gemoedsaandoeningen de aanleiding zoeken voor zijn poëzie. En zo bleef hij ook schijnen, wat hij niet was: een dichter van immorele en amorele liedjes. Maar hij was een zanger met meer succes dan pech, meer applaus dan afwijzing, en zo kon hij op de golven van de waardering worden, wat hij in aanleg niet was: eerzuchtig, succes-ziek en gevoelig voor afwijzing. Een legende kan niet alleen onthullen, hoe je had willen of kunnen zijn, maar maakt je soms tot wie je níet had willen wezen.

Plaats een reactie