Hoofdstuk 3

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 21-25.

[p. 21]

In de Aert van Nesstraat heerste de lucht van verschroeide hoeven die Speenhoffs buurman-hoefsmid veroorzaakte. Hij verhuisde naar de kromme Diergaardesingel, waar hij samen woonde met een vriendin, Sjoepje.
In het relaas dat hij doet over zijn ontmoeting met Mata Hari plaatst hij de verhuizing ‘rond 1900’. Dat is een onnauwkeurige datering; hij verhuisde eind 1902 of begin 1903,- juist toen hij in Tivoli met Het Vrije Toneel zijn zondagmiddagvoorstellingen deed. Dit Vrije Toneel is niet Het Vrije Toneel dat hij met Nap de la Mar oprichtte in 1906. Nap de la Mar woonde in dezelfde straat, evenals Else Mauhs, Mientje Broese van Groenou, Carel van Hees en Mari Brusse. Mata Hari wilde graag met zijn gezelschap meedoen en zocht Speenhoff op een dag in mei of later in het jaar 1903 op, ’s morgens om zes uur. Sjoepje was toen net uit zijn gezicht verdwenen met een notaris die haar naar Monte Carlo bracht. Mata Hari werd geëngageerd en trad ook enkele malen als danseuse op, tot er een heer verscheen die te commanderen had en haar met zich meevoerde. Speenhoff vertelt in ditzelfde verhaal, dat hij in die tijd het Klein-Toneel oprichtte en dat hij Mata Hari voor dat gezelschap engageerde. Het Klein-Toneel is van 1910. Er klopt niet veel van zijn verhaal. Hij kon soms enorm opscheppen. Maar het is waar, dat er in die tijd gezocht werd naar een vorm van cabaret, en niet alleen in Rotterdam.
In navolging van Bruant probeerde Ed(o)uard Jacobs al in 1895, maar met gering succes, een soort cabaret van de grond te krijgen in het Odeon-theater te Amsterdam. Nap de la Nar trad daar op, en toen hij Speenhoff vroeg of hij niet ook zijn geluk in Amsterdam wilde beproeven ging die daar graag op in.
Jacobs had toen net een zangeresje voor zijn programma geëngageerd, dat Franse chansons bracht met een stem die tot in alle hoeken van de zaal genietbaar was. Zij heette Césarine Prinz en werd door Jacobs geafficheerd als ‘Mademoiselle Prince, chansonnière’. Haar ontmoeting met Speenhoff werd voor beiden een ‘liefde op het eerste gezicht’, zegt De Haas.
Intussen waren er de spoorwegstakingen. De eerste begon op 28 januari 1903, toen Speenhoff net zes zondagmiddagvoorstellingen in Tivoli achter de rug had. En toen op 6 april de tweede staking begon, trad hij voor de zevende keer in Odeon op. De gebeurtenissen, die in de niet-socialistische pers fel werden veroordeeld en in de troonrede van 1903 als ‘een misdadige woeling’ werden bestempeld, maar die niettemin in de geschiedenis van onze arbeidersbeweging een keerpunt betekenden, zonken in betekenis voor hem in onbeduidendheid weg, vergeleken bij de gevoelens die hij voor mademoiselle Prince koesterde. Hij bevond zich als beginnend artist natuurlijk ook niet in de positie om wat dan ook over de staking te berde te brengen bij het publiek, dat trouwens niet gekomen was, om naar politieke praatjes te luisteren.
Hij liep in de lucht, zegt hij zelf over die tijd:
‘Dat in de lucht lopen en verward slikken en dierlijk afgunstig zijn. Verliefd zijn is anders een zwaar werk en als men er door getroffen is, heeft men weinig tijd voor andere arbeid’.
In zijn nieuwjaarswens op 1 januari 1904, in Circus-Pfläging, Rotterdam, wist hij over de stakingen en over minister Kuyper niets kwaads te vertellen. Ook niets goeds. Hij had het allemaal niet meegemaakt. Hij had andere zaken aan zijn hoofd.

[p. 22]

De Haas typeert de Diergaardesingel als een rijtje fin de sièclewoningen, dat uitzag op de Diergaarde, die er niet meer is. In zijn verhaal over Césarine, C.A.J. Speenhoff-Prince Minmestre,* schrijft Speenhoff:
‘Ik huurde een benedenhuisje op de Diergaardesingel alwaar moeder en dochter (= Césarine, CN) bij mij kwamen inwonen: in Eer en Deugd!… moet ik er voor de nette lezers en lezeressen bij tikken omdat ik in mijn jeugdjaren een schuintippeleur was’.
Het huisje bewoonde hij al, vóor hij Césarine ontmoette. Hij had Sjoepje achter de rug en Mata Hari waarschijnlijk ook,** toen Césarine in zijn ogenschijn trad. De nette lezers en lezeressen wordt hier een rad voor ogen gedraaid. Speenhoff zal de dochter bij zich in huis hebben genomen, en de moeder bij de vader hebben gelaten. Al eerder in dit verhaal schreef hij:
‘Al dadelijk wilde ik maritalement avec elle gaan avonturen naar daar moest madame mère niets van hebben. Eerst de ring en dan de vrouw’. Zo is het niet gegaan.
In ’43, toen zijn boek verscheen, vierde het echtpaar Speenhoff zijn veertigste huwelijksfeest. Dat was twee jaar te vroeg. Het boek suggereert op nog andere plaatsen, dat het huwelijk in 1903 voltrokken werd. In zijn aan Jhr. Jan Feith gewijde stukje geeft Speenhoff, als hij in dat jaar aan het zwieren en zwabberen gaat, de reden daarvoor op:
‘Mijne lieve gade van zeventien jaren had me een bekentenis gedaan. Iets dat van doen heeft met luiers…
Het volgende jaar, 1904, werd hun oudste, een zoon Jacobus, geboren.

Césarine Prinz werd op 19 december 1884 geboren.
Speenhoff stelt haar in zijn verhaal graag als Française voor en wijst in zijn boek Chantilly als haar geboorteplaats aan. Een stad, zegt hij, in de nabijheid van het kasteel van Condé, waar haar oom ‘conservateur’ zou zijn – een uitdrukking die De Haas irriteert, maar die tot het gewone vocabulaire van Speenhoff behoort (vgl. ‘schuintippeleur’), en niets snobistisch bedoelt. Césarine zou nauwelijks zeventien jaren oud zijn, toen Speenhoff haar leerde kennen, leren we uit zijn gedenkschriften.
Een vluchtige blik op de jaartallen stelt vast, dat ze in 1903 al, of pas, negentien jaar oud is. Ze schelen vijftien jaar in leeftijd.
De Haas toont ons haar portret uit die tijd.

Afbeelding op p. 67 van De Haas, 1971.

Dat haar. Een diadeempje er in. Dat opgeheven hoofd, trots een beetje en zelfbewust. Die welgevormde mond met even een suggestie van een lachje. Een gracieus portretje, ‘en prophile’. Ze lijkt wat op haar mooie tijdgenote, koningin Wilhelmina, zoals we die kennen van de postzegels uit die tijd. Maar Césarine kijkt juist de andere kant op. Ook is haar neus iets te fors.
Wie was Césarine in werkelijkheid – buiten Speenhoffs droom? Zijzelf vertelt in een interview uit ± 1920, door Edmond Visser afgenomen, een heel ander verhaal dan Speenhoff in ’43 deed:
‘Mijn vader is Luxemburger, mijn moeder ene Duitse, maar toch ben ik in mijn gevoel Belgisch’.
Ze is dan ook in Antwerpen geboren en in Brussel naar school ge-

* Speenhoff, 1943.
**Dat maakt zijn mededeling dat zij hem in mei opzocht, problematisch: Césarine leerde hij kennen in maart.

[p. 23]

gaan, zoals ze ook zelf vertelt. Op twaalfjarige leeftijd ging ze voor haar gezondheid naar Luxemburg, en daar zong ze, want:
‘We waren zeer, zeer ongefortuneerd’.
‘Césarine kwam uit een muzikantenfamilie, die, in de dagen van de vroegere kermis-glorie, het vermaak in poffertjeskramen en dergelijke établissementen verzorgde’ (De Haas).
Ze had, zo jong als ze was, ‘het geluid van een volwassen vrouw,’ zegt ze in het interview, en later, terug in Brussel waar ze ook optrad – ze is dan vijftien – trok dat geluid de aandacht van een Russische familie, die haar in staat stelde een zangstudie te volgen aan het Brusselse conservatorium. Ze zou zich na de studie aan de Opéra de la Monnaie verbonden hebben, als ze niet was ingegaan op de uitnodiging van Eduard Jacobs voor een optreden in Amsterdam, – waar ze Speenhoff ontmoete, die een andere draai aan haar leven en loopbaan geven zou.
Bij Jacobs heette ze Prince. Speenhoff verlengde die naam een beetje. Hij noemt haar in zijn boek Caesarina Alexandrina Julia Prince Minmestre. Alleen haar doopnamen kloppen.
Hij trouwde deze vrouw niet, zoals hij ons wil doen geloven in 1903, maar in 1905 – op 24 augustus.
In het huwelijksregister van het stadhuis te Rotterdam heet zij: Caesarina Alexandrina Julia Prinz, geboren te Antwerpen, oud éenentwintig jaar, dochter van Anne Maria Prinz’.
Geen Minmestre, geen Prince, geen Chantilly, geen zeventien in 1903, maar eenentwintig in 1905.
Speenhoff gunde haar van alles: een prachtnaam, een mooie geboortestreek en -stad, een verbluffende jeugd. Dat zijn de hoofse gebaren van een minnaar.
IJdelheid is éen van de aardigste trekken in het temperament van een man of vrouw, van wie het leven de moeite waard is, beschreven te worden. Niemand kan zijn ijdelheid verbergen. De ijdele kan niemand misleiden, behalve misschien zichzelf.
Speenhoff schrijft heel leuk over zijn vrouw. Hij vertelt bij voorbeeld, dat zij een contract had weten los te peuteren voor het Circus-Variété te Rotterdam, en dat ze vervolgens van de directeur geëist zou hebben, dat ook hij, Speenhoff, geëngageerd zou worden, met de dreigende woorden: ‘Pas de Spénóóf, pas de Césarine, monsieur le directeur!’
De Haas ontzenuwt dit verhaal.
De hoge toon die ze aanslaat in deze vertelling paste allerminst bij de positie die ze in werkelijkheid in het programma had: ze stond onder aan de waslijst van medewerkers. Ze vroeg heel bescheiden aan een tussenpersoon, Pichier, en dus níet aan de directeur Pfläging, of haar vriend niet eens iets voor mocht zingen. Dat mocht, en door de prachtige recensies die de kranten over hem hadden geschreven, kreeg hij inderdaad een contract voor veertien dagen à f2,50 per dag. Uit dit geringe bedrag blijkt wel dat Pfläging, die toch al weinig vertrouwen in krantenberichten had, niet veel van deze attractie verwachtte.
Het liep totaal anders, want om met Speenhoff te spreken: ’t was anders.
Na de eerste voorstellingen in het circus – de allereerste ging op 1 juni 1903 – kwamen de Rotterdammers zo massaal naar het Circusgebouw opzetten, dat ze door de bereden politie in bedwang moesten worden gehouden.
Het werd nog mooier.

[p. 24]

Toen op 16 juli, zoals gebruikelijk was, een geheel nieuw programma werd gestart, werd het nummer van Speenhoff, ‘wegens aanhoudend succes’ geprolongeerd. Dat was volslagen nieuw. Er was tot dat moment toe nooit eerder iemand geweest, wiens programmanummer geprolongeerd werd. Het was een ongehoord succes. En nog ongehoorder was het, dat ook de prolongaties werden geprolongeerd. Speenhoff bleef acht weken op de planken staan van een theater, dat elke veertien dagen van programma wisselde. Wat Speenhoff bereikte was voor dit land en voor die tijd ronduit sensationeel.
Maar hij bereikte meer. Niet alleen schoot zijn salaris omhoog. Maar ook Césarines programma werd geprolongeerd. De Haas concludeert daaruit terecht, dat niet zij, maar Speenhoff zelf de grote woorden tegen de directeur gesproken zou hebben, als ze ooit gesproken zijn: ‘Geen Césarine, dan ook geen Speenhoff’. Hij had intussen wèl de positie bereikt, waarop hij de voorwaarden kon stellen. Het tekent zijn hoffelijkheid dat hij de eer van een overwinning op een theaterdirecteur aan Césarine toeschrijft.
Zijn succes bleef. Ook later in het jaar werd zijn nummer keer op keer geprolongeerd, en toen zijn optredens in Amsterdam en Den Haag ook met succes werden bekroond, kon hij overal en voor alles terecht.

Dit punt in zijn leven – zijn optreden in het Circus-Variété – lijkt ons een keerpunt in zijn leven, veel en veel belangrijker dan die 22e december 1902, hoe hoopgevend dat tijdstip ook was en hoezeer van toen af aan een mooie toekomst op de planken hem ook toelachte. Dat debuut had de betekenis van een lotsontwerp, een puberteitsrite. In éen enkel moment balt zich het toekomstige leven samen. Men is dan even, heel even, en op alle moeilijkheden na, de mens die men worden zal. Maar dat markeert niet een nieuwe levensfase. Het sluit een periode af en kondigt een nieuwe aan. Het is geen punt, maar een dubbele punt, een verbindingsteken. Het ‘nieuwe’ begon pas echt op of na die eerste juli van 1903. Misschien kon Speenhoff ook daarom wat schuiven met de jaartallen 1902 en 1903 als hij weer eens een jubileum te vieren had.
In sommige van zijn herinneringen laat hij zijn debuut beginnen op 3 mei 1903. Dat kwam de legende ten goede van een stormachtige carrière: in twee maanden zou hij de wereld van het amusement hebben veroverd, en niet in een half jaar, zoals de werkelijkheid ons voorhoudt, en waarmee iedereen, ook hij, tevreden had kunnen zijn.

Speenhoff is een grote jokkebrok. De Haas ergert zich daaraan. Greshoff noemt dat jokken ‘speelse verbeelding’.
Hij liegt uit hoffelijkheid, als hij Césarines leeftijd noemt; als hij haar de eer gunt van een overwinning op een vrijwel onoverwinnelijke directeur van het variété-theater.
Hij liegt ook uit noodzaak, als hij zijn huwelijksfeesten twee jaar eerder viert dan met de werkelijkheid overeen stemt. Hij dekt zich dan in tegen het harde oordeel van een hard publiek in een harde tijd. Maar waarom maakte hij die laatste leugens ooit noodzakelijk? Wat is het dat hem ertoe bracht het leven van zijn vader op deze essentiële punten te imiteren?
Ook hij trouwt immers met een vrouw, wier zeer, zeer ongefortuneerde afkomst schril bij de zijne afstak – en pas na dat ze hem een zoon geschonken heeft.
Dit is een boeiende vraag, een raadselachtig iets, waarop niet direct een antwoord te geven is. Een huwelijk heeft tenslotte te maken

[p. 25]

met toekomstverwachtingen, gezinsplanning, organisatie van de omgangsvormen binnen het gezin; het heeft met de maatschappij te maken, het heden, met kennissen, vrienden, het openbare leven. En natuurlijk ook met het verleden, al is dat niet van doorslaggevend belang – geloof ik.
Speenhoff liegt ook uit persoonlijke ijdelheid. Om zijn carrière op een mirakel te doen lijken, om op te scheppen, om iets te vertellen te hebben, en hij vindt vrienden die hem in dit streven steunen. Al die leugens zijn begrijpelijk genoeg. Hij liegt niet omdat zijn geheugen hem in de steek laat. Hij heeft een archief gehad, dat ook zijn schoolschriften bewaarde. Hij kan dat raadplegen, namen, plaatsen, data opzoeken. ‘Die krantentaal heb ik bewaard,’ schrijft hij in ’43 over een recensie van de gevreesde toneelkritikus Barbarossa (= J.C. Schröder), die zich lovend over hem uitliet na zijn eerste optreden in het Circus-Pfläging op 1 juli 1903.
Zou je dan kunnen zeggen, dat zijn band met het verleden wat los is komen te zitten? Zodat hij zonder blikken of blozen beweren kan aan de Spaanse Kade geboren te zijn in plaats van in een arbeidersbuurt?
‘Een boom heeft een wortel, een rivier een bron’, zegt de Chinees. Dat gevoel lijkt me zwak ontwikkeld bij Speenhoff.
Maar een kind dat in ingewikkelde huiselijke omstandigheden groot wordt, liegt met het grootste gemak en als van nature. Zijn zelfbehoud is immers met het vertellen van de waarheid niet gediend. Zou iemand als Speenhoff eigenlijk gebrand zijn op een biografie? Wij wagen het te veronderstellen dat hij dat het liefste niet heeft.

3 gedachten over “Hoofdstuk 3”

  1. Speenhoff leerde zijn Caesarine kennen omstreeks 9 juni 1903 in Odeon Amsterdam. De spoorwegstaking was toen al achter de rug.
    Ook in april had Speenhoff voorstellingen gegeven in Odeon maar dat was met het Klein Tooneel en daar deed zijn toenmalige vriendin ‘Sjoep’ die eigenlijk Cato de Jaeger heette aan mee.
    Een kleine correctie dus, maar verder heb ik veel waardering voor het invoelings- en interpretatie vermogen van R.Cornets de Groot.

    Beantwoorden
  2. Dat Speenhoff pas in 1905 trouwde met Caesarine heeft ook te maken met het feit dat zij al zeer jong getrouwd was en eerst scheiden moest. Het is jammer dat Cornets de Groot het boek 75 jaar cabaret van Wim Ibo niet gebruikt heeft als bron, want daar staat een uitstekend hoofdstuk over Speenhoff in dat hem had kunnen helpen.

    Beantwoorden
  3. Beste Jacques Klöters,

    Wat leuk dat u hier reageert. Deze biografie is niet gepubliceerd, en ik vind het bijzonder dat ze na zoveel jaar nu een reactie krijgt van een expert op dit gebied; mijn vader zou er heel verguld mee zijn geweest. Het bewijst ook de waarde van een digitale presentatie.

    Kent u ook de biografische schets van Speenhoff die mijn vader schreef? Die is wel gepubliceerd en kunt u hier raadplegen. Maar ook daarvoor heeft hij het boek van Ibo niet gebruikt.

    Vriendelijke groet!

    Beantwoorden

Plaats een reactie