Hoofdstuk 15

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 104-110.

[p. 104]

Die Pfeffermühle, met haar politiek engagement avant la lettre, de a-politieke, maar elegante Nelson-revue – in de jaren twintig, in Berlijn, vertolkte Marlene Dietrich er de rol van ‘vamp’ -, Davids, het ritme van dansmuziek en jazz, trok het beste deel van het publiek naar zich toe. De verstilde sfeer van Speenhoff trok weinigen. Daarentegen had ‘Oom’ Dé Kalkhoven in de jaren dertig met zijn ‘eerste originele Jordaancabaret’ (De Haas) een nieuw ‘Hollands’ genre geschapen, dat uiteraard met het Holland van Speenhoff niets gemeen had. Liefhebbers van dit genre – ‘een krankzinnige uit de lucht gegrepen folklore’ (Lucebert) – zagen natuurlijk niets in Speenhoff. En zíjn bewonderaars vonden de Jordaancultus beneden hun waardigheid. Maar Speenhoff zat door gebrek aan belangstelling aan de grond. Toen nu Kalkhoven ook in Scheveningen een Jordaanachtig établissement opende, zag de Reuze-Rotterdammer zijn kans. Het publiek dat hij in vroeger jaren het zijne noemen mocht, stroomde toe, en toen hij er zich ook vertoonde, heette Kalkhoven hem hartelijk welkom:
‘Hier werd Speenhoff ere-stamgast en Oom Dé Kalkhoven zorgde er met gulle hand voor dat het zijn paradepaard aan niets ontbrak,’ vertelt De Haas.
Natuurlijk werd ook Kalkhoven met brieven bestookt:

Scheveningen 23 augustus 1938

Waarde Kalkhoven! Met genoegen woonden we een deel van uw voorstelling bij en we namen goede herinneringen mede. Maar … maar… we gaan van het volkspad af en we gaan aan jazzmuziek doen die door het volk wordt veracht en afgewezen. Dat baggermolen- en beerputgekrijs is afschuwelijk en dient nergens anders toe dan om ons volk te ontaarden en te verpesten. Die a-muzikale lawaaimakerij past niet in een Jordaan-cabaret en het zal de reden zijn dat de zaken minder worden en dat men niet meer komt, want men wil de Jordaan en geen walgelijk gepruts met Amerikaans negergedoe.
Dat heerlijke, krachtige, tekenende Jordaans:
harmonika, straatorgel, viool en fluit;
driezangen voor vrouwen en mannen;
zuivere Jordaanschetsjes;
zuivere Jordaandans die overschoon is;
Jordaanmoppen vertellen;
liedjeszangers;
poppenkast op het toneel;
een echte Jordaanruzie;
een matrozentoneel met de meiden.
De mensen willen ervan genieten en niet overdonderd worden door jazz-gedonder. Al die moderne muziek past niet in het volkscabaret. Er moet een regisseur komen en dan kan het verder gaan. Het verwatert en verandert en het wordt gewoon geintapperij en lefdraaierij. Het volkscabaret staat er ver boven, zelfs boven Davids en de Prominenten, maar het moet gezond en echt en zuiver zijn.
Ik spreek dozijnen bezoekers die het opviel dat men ging toegeven aan al dat vreemde. Men wil wel meezingen maar het moet Hollands van gevoel en klank zijn. En wat is het répertoire rijk te maken als men wil. Wat een honderden dingen kan men geven, alle gepast en goed.
Dat schrijf ik u alléen.
Uw vrouw is ook zeer goed en ook dat andere vrouwtje met de alt. Er

[p. 105]

moet iemand de baas zijn, geloof me.
Beste groeten aan de vrouw

Speenhoff.

Volkspad, negergedoe, ontaarden. De woorden springen in het oog en men realiseert zich eigenlijk maar nauwelijks, dat ze maar éen gebied onder vuur nemen: dat van de jazz,* en dat ze een ander begrenzen, waarvan men zich onmogelijk kan voorstellen, dat dat Speenhoff nou zo ter harte ging.
Acrobaten, jongleurs en clowns – van hen had hij zich afgekeerd toen het hem voor de wind ging – en nu dit: de Jordaan, ‘Oom’ Dé Kalkhoven. Een monsterverbond van hem uit gezien, een degradatie, een aanslag op zijn status. Wie hem dat voorhield, kreeg als antwoord dat een Rembrandt een Rembrandt bleef, al hing men hem op de plee.
Op de keper beschouwd, bewijst de brief éen ding: dat wie niet toe wil geven aan ‘al dat vreemde’, maar al te geneigd is om toe te geven aan modellering door wat zich als de eigen cultuur voordoet, al was het ook een krankzinnige folklore of het jargon van de N.S.B. Als het maar Hollands was en ‘gezond en echt en zuiver’. Ieder etnocentrisme houdt het gevaar in zich van xenofobie, ’the dislike of the unlike’.

In 1938, na de ‘Anschluss’ (12 maart), de schandelijke vertoning in München, waarbij Tsjecho-Slowakije terwille van een onverantwoordelijke vrede verkwanseld werd (29 september) en na de dodelijke aanslag op de onschuldige Vom Rath, een medewerker van de Duitse ambassadeur te Parijs, die, cynisch genoeg,** aanleiding werd tot de kristalnacht (9 november), kwamen tal van Joodse vluchtelingen ons land binnen. Voor hen werden steunacties georganiseerd,- ‘o.a. in de vorm van sterrenparades, waarbij Nederlandse topartisten belangeloos voor het goede doel optraden’, schrijft De Haas, die we hier verder het woord laten:
‘Initiatiefnemer en vakkundig organisator ervan was de uit Engeland weergekeerde en bijtijds weer naar Amerika uitgeweken zanger Leo Fuld. Maar nog eer deze voorstellingen gerealiseerd werden, deed Speenhoff op zijn eigen houtje al moeite zoiets in Den Haag te organiseren. Op 18 januari schreef hij ons:

Reeds een tweetal weken overweegt men hier de plannen voor een voorstelling ten bate van de verjaagde Joden en men polste mij voor medewerking. Ik was dadelijk bereid vanzelfsprekend, maar we missen hier een man als De Haas. Voel je ervoor zo een voorstelling alhier ineen te zetten en met medewerking van Haagse cabaretmensen? Denk er eens over na.
Hand van Speenhoff

Op 22 januari vulde hij dit schrijven aan met:

Eigenlijk ben ik al drie maanden bezig met het vraagstuk van de Joodse vluchtelingen en hun kinderen. Ik deed al veel meer achterbaks dan men zo weet maar ik liep er niet mee in de kijkert. Ik werk nu ook

* ‘Amerikaans negergedoe’ – dat klonk een halve eeuw geleden minder abject dan het tegenwoordig doet.
** Vom Rath was geen vriend van de nazi’s en ook geen antisemiet. Hij werd door de Gestapo scherp in de gaten gehouden. Niet hij was het doel van de aanslag, maar zijn baas, Von Welczeck.

[p. 106]

in een commissie mee.* Ik kan niet alles op papier vermelden maar de Joden die geholpen zijn weten beter. Echter ging alles volgens wet en voorschrift. Dit in vertrouwen dan. Graag wil ik in Den Haag medewerken aan die avond of meerdere avonden en ik ben dus beschikbaar, geheel kosteloos. Het ga u wel met de uwen en het joodse volk zij vrede.

Tenslotte ontvingen wij op 15 februari, toen het programma voor de te geven voorstellingen bekend was gemaakt, de volgende terecht diep teleurgestelde brief van hem:

Toen ik vernam dat er in Scala zou worden opgetreden voor de joodse vluchtelingen heb ik al mijn mensen er heen gezonden,** ik bedoel de lieden die mij voorstelden iets voor dat doel te doen. Ik dacht nog een uitnodiging te ontvangen tot medeoptreden maar daar kwam niets van. Ik wil me natuurlijk niet opdringen maar als men veel moeite heeft gedaan dan wordt men graag erkend. Edoch het mocht niet zijn. Ik zou er niet aan denken een en ander te tikken, ware het niet dat ik zo nieuwsgierig ben naar de reden waarom ik niet mede mocht optreden? Is er iets tegen mijn persoon? Een Jodenvriend heb ik mij steeds betoond. Schrijf mij eens waarom men mij niet aanzocht?
Na groeten, hand van Speenhoff.

‘Schrijf me eens waarom men mij niet aanzocht’… Wat hadden we moeten antwoorden? Dat het toenmalige publiek (1939) alleen interesse had voor de radio-sterren van de dag; dat zóvelen daarvan zich spontaan voor het goede doel beschikbaar hadden gesteld dat we ons tot een keuze moesten bepalen, waarbij we ons uit zakelijke overwegingen tot de allergrootsten en allerpopulairsten onder hen beperkten, en dat hij toch éindelijk in diende te zien dat hij daar niet meer toe behoorde?’

‘Wat hadden we moeten antwoorden?’ vraagt De Haas onschuldig. Wat er geantwoord had moeten worden, natuurlijk. Dat de ‘sterren’ Speenhoff geheel belangeloos en als te weinig attractief opzij hadden geschoven en dat hij op bijzonder onheuse manier behandeld werd, door hem, met betrekking tot zijn eventuele medewerking in het ongewisse te laten en hem kleinhartig de ware reden voor zijn niet mee kunnen doen, te verzwijgen.

Hij hield zich fier, schreef zich ongelukkig voor bladen en tijdschriften en deed nog wat aan zelfpromotie, toen hij Polygoon zo gek kreeg, om voor het Journaal drie liedjes van hem op te nemen ter gelegenheid van zijn veertigjarig artistenjubileum. Dat jubileum zoog hij uit zijn duim. Hij zou het pas een jaar later vieren – in 41: een jaar te vroeg.
Ook Greshoff spande zich voor hem in en stelde zijn bloemlezing samen, De beste gedichten van Speenhoff, die kort voor het uitbreken van de oorlog in 1940 verscheen. Hij deed meer:
‘Ik weet niet of hij van zijn gedenkschriften, welke hij op mijn aandringen begon te schrijven, meer voltooide dan ik kort voor de oorlog

* ‘Dat was een regeringscommissie welke de werkvergunningen voor buitenlandse artisten en musici behandelde’ (De Haas).
** ‘Goedwillende, maar te weinig attractieve kleine artistjes uit Den Haag’ (De Haas).

[p. 107]

in Groot Nederland publiceerde’.
Wij weten dat Speenhoff de reeks nog voortzette en bundelde in Daar komen de schutters!
Af en toe trad hij nog wel eens op: schnabbeltjes die men hem toespeelde. De zg. ‘voormobilisatie’ en de echte van 28 augustus 1939 brachten hem weer onder de soldaten, o.a. door toedoen van ‘Oom’ Dé Kalkhoven, die zich een trouwe vriend van Speenhoff betoonde. Een hoogtepunt, na 1903 en 1915 het derde in zijn leven, werd gevormd door zijn 70e verjaardag. Nagenoeg de hele Nederlandse pers besteedde uitvoerig aandacht aan die dag. De Haas vertelt dat Speenhoff in de loop van de dag vijfhonderd brieven en telegrammen ontving. Op het Seinpostduin wapperden de vlaggen – een eerbetoon van de buren van de dichter-zanger. De toeloop van belangstellenden met bloemen en geschenken – collega’s, militairen, kunstenaars en ‘bekende Nederlanders’ was ongehoord groot: het waren er honderden. ‘Enige dagen later werd te Amsterdam een spontane huldiging geïmproviseerd in het theater Carré, waarbij Lou Bandy tijdens zijn revue-optreden Speenhoff op het toneel haalde om hem te feliciteren met het bereiken van de leeftijd der sterken. Ook directeur Alex Wunnink en de zoon van de jarige boden hem in warme bewoordingen hun gelukwensen aan’, schrijft De Haas.
Maar een contract leverde de verjaardag niet op en de Amsterdamse huldiging evenmin. Of er bij die laatste gelegenheid ook een enveloppe aan vast zat, is De Haas niet bekend, en ook Speenhoff zelf rept er niet van.
De Haas: ‘De bijna onvoorstelbare tegenstelling tussen de uitbundige wijze waarop men zijn lof zong en hem tegelijkertijd aan zijn lot overliet moest zijn blik wel vertroebelen. Daardoor zag hij over het hoofd dat het merendeel van de poststukken, welke hem op zijn verjaardag bereikten van ouderen kwam, die vooral de dichter van tóen in hem huldigden, het idool van hun eigen voorbije jeugd’. Maar onder de poststukken telde hij brieven en telegrammen van Jo Spier, Fie Carelsen, Rika Hopper, Max Euwe, de Haagse journalistenkring, Die Prominenten, het Korps Mariniers, de Joodse Jeugdkring. En ook de honderden die hem de hand kwamen schudden bestonden niet uitsluitend uit grijsaards.
Hij zon op middelen om toch op te kunnen treden.
‘Hoe zelfverblind en hoezeer gespeend van elke werkelijkheidszin hij was, bleek uit de plannen welke in zijn hoofd rondspookten, en die hij reeds doende was te realiseren: een nieuwe tournee door Nederlands-Indië, tezamen met ‘Oom’ Dé’s Jordaancabaret!’ (De Haas). Hij schreef Kalkhoven in een brief van 23 februari 1940:

‘Gisteravond zijn de boren en priemen mijn mond ingegaan en dank zij de goede hulp des dokters kan ik nu weer wat tikken maar uitgaan doe ik nog niet en ontvangen evenmin. Het was een zware kaakaandoening, zoals bij Bandy, maar ik was er veel gauwer bij. Ik heb dierlijk geleden.
Naar Indië? Geld van een bank is niet te krijgen. Wel zou de Bond van Kunstkringen in Ned.-Indië ons uit kunnen nodigen om te komen, maar die heren zijn niet zo vlot. Men moet alles met eigen geld doen zoals ik in 1929. Ik voor mij heb dat geld gemakkelijk maar ik vind de tijd nu wat gevaarlijk. Van alles kan er nu ook in de Oost gebeuren…’

De Haas beschouwt deze poging als de sprong van een kat in het duister. De Bond in Indië zat niet op het Jordaancabaret en de 70-jarige Speenhoff te wachten, en van een afscheidstournee door Nederland

[p. 108]

heeft hij weinig verwachtingen. ‘Nog voor er éen verdere stap ondernomen was om het plan tot uitvoering te brengen, was het 10 mei geworden en vielen de Duitsers ons land binnen,’ schrijft De Haas, die er terloops op wijst, dat Wim Kan en Corrie Vonk hun uitstapje naar de Oost ‘met ruim drie jaar Jappenkamp hebben bekocht’. Dat is waar. Het is ook waar dat hun leven, al stond het in die tijd vrijwel dagelijks op het spel, er niet door vervlakte. Met zijn berekeningen en bedenkingen heeft De Haas natuurlijk groot gelijk, maar hoe rationeel kan men zijn in een ongewisse tijd? Wie opgang wil maken, en Speenhoff wilde niets liever, stelt altijd iets in de waagschaal.
Ik veroorloof me het vrijblijvende gedachtenspel, dat Speenhoff er wèl in geslaagd zou zijn Indië op of kort na 10 mei te bereiken. Meteen op die dag zou zijn ster onmogelijk hoog aan de hemel van dat land zijn gestegen. Zijn chauvinistische liedjes zouden in die tijd niet van de lucht af zijn – en waren dit ook niet, zoals ik me heel goed weet te herinneren, vooral niet toen ook Japan zich in de strijd wierp.
Natuurlijk zou zijn lot harder, ondragelijk zijn geweest, maar ook zoeter, dragelijker dan het werd in Holland.

Het bombardement van Rotterdam eiste 800 doden en enige duizenden gewonden, voornamelijk onder de burgers van de stad.
78 000 vluchtelingen werden dakloos; 11 000 panden werden verwoest, waaronder behalve woningen en kantoren o.a. kerkgebouwen, bioskopen, fabrieken, winkels, scholen, ziekeninrichtingen, stationsgebouwen en pakhuizen. Ook het huis van de stamvader der Speenhoffs aan de Spaanse Kade en het huis aan de Kruiskade, waar Speenhoff in zijn glorietijd had gewoond, werden verwoest.
Men kan zich nauwelijks voorstellen dat deze breuk in het leven van talloos velen, niet als een breuk werd ervaren – althans niet onmiddellijk. De capitulatie moet iets van verlichting hebben gebracht, de gedachte, dat het voorbij was.
Herstel was geboden, de strijdbijl moest worden begraven. Op 18 mei kreeg Ir. W.G. Witteveen, directeur generaal van de Gemeentelijke Technische Dienst van B. & W. van Rotterdam de opdracht een plan voor een nieuw Rotterdam te ontwerpen.
Inmiddels zochten evacué’s elkaar. Van alle kant werd hulp geboden, in het groot en in het klein. Ook door Speenhoff, zoals D.H. Couvée schrijft in De meidagen van ’40, 1960:
‘Tot grote vreugde van vele Rotterdammers kreeg hun stadgenoot Koos Speenhoff op 8 juni weer als vanouds de gelegenheid om in het Nieuwsblad de vraaglustige abonnees te antwoorden.
Speenhoff wist zijn vragende bewonderaars op soms wel curieuze wijze te antwoorden:

HOUTEN BEEN. Aan de ongelukkige vrouw, wier houten been bij de grote brand verloren ging, kan ik mededelen, dat er misschien kans is op hulp. Zij moet me haar adres terstond opgeven.

De rubriek werd opgeluisterd door een lied, aan Rotterdam gewijd:

[p. 109]

Ons Rotterdam

Rotterdam gaat nooit verloren, 
Rotterdam blijft steeds bestaan.
Alles ruimen, daarna bouwen:
Iedereen zijn plicht gedaan.
Harde tijden kunnen komen
Maar we staan er voor gereed…
Rotterdam zal weer herrijzen,
Hoe onmetelijk groot het leed.

Rotterdam gaat nooit verloren,
Rotterdam blijft voortbestaan…
Daarvoor zorgt de Rotterdammer;
Daarvoor pakt hij stevig aan
Alles zal hij er herstellen
Naar den Rotterdamsen trant
Daarbij ridderlijk geholpen
door het hele Vaderland.

Rotterdam gaat nooit verloren
Koppig gaat het aan het werk
Rampen, onheil en ellende
Maken het nu dubbel sterk.
Als de vrede is gekomen
En de haven weer herleeft
Zal de nieuwe stad bewijzen
Dat het taaie burgers heeft.

Rotterdam gaat nooit verloren
Aan de Rotte, Schie en Maas
Alle zorgen, alle moeiten
Worden we geheel de baas.
Laat de groen-wit vlag maar waaien
En op den Sint Laurens staan.
Rotterdam zal weer herleven
Nu en nimmer ooit vergaan.

De enige twee schouwburgen die Rotterdam rijk was, waren verwoest. Maar er waren een paar theaters gespaard gebleven, oa. Arena, dat zowel voor bioskoop- als voor variété-voorstellingen was toegerust. ‘Aangezien het theaterbedrijf in deze zwaar getroffen stad geheel stil lag, zocht de journalist Anton Koolhaas naar de mogelijkheid een aantal gedupeerde toneelmensen en schouwburgpersoneel weer aan de slag te krijgen. Hij vond de oplossing in een reeks opvoeringen van de revue Het hart van Rotterdam, waarvan op 30 augustus de première ging in het Arena-theater’ (De Haas).
Dit spel ontstond uit samenwerking van een aantal journalisten, voordragers, musici, dansers en danseressen en een paar dichters, onder wie J.C. Bloem.
‘Nimmer wàs en ís sindsdien,’ schrijft De Haas in 1979, ‘in ons land tijdens openbare voorstellingen een revue vertoond waarin een dergelijk hoog niveau werd nagestreefd en bereikt (…). Het laatste bedrijf speelde zich denkbeeldig af op de Rotterdamse Beurs. Daarin traden de heer en mevrouw Speenhoff op en zongen van Dorussie, mot er weer herrie van komen?, van Het verlaten grootje en andere versjes waarvan we toen nog dachten dat ze onvergankelijk zouden zijn.

[p. 110]

Het echtpaar beleefde successen als in zijn allerbeste jaren. De toeschouwers voelden bij hun optreden: hier staat een stuk levend Rotterdam-van-toen voor ons… en ze reageerden niet alleen bewonderend, maar misschien meer nog… ontroerd.’
In Den Haag kwam de revue niettemin voor lege zalen te staan, waarna verdere voorstellingen werden geschrapt.
De eerstvolgende grote optredens van Speenhoff en zijn vrouw, met hun dochter Césarine Rienks-Speenhoff en de zoon Coos vonden plaats in Rotterdam (maart ’41) en Den Haag (april ’41).
‘Ter gelegenheid van het veertigjarig artistenjubileum,’ zei de dichter-zanger.

Plaats een reactie