Hoofdstuk 13

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 87-98.

[p. 87]

Tweemaal vroeg Pisuisse Speenhoff mee naar Indië als deelnemer aan zijn ensemble.
‘Alles was al voorbereid,’ schrijft Speenhoff, ‘maar ik kón niet gaan. Ik voorvoelde moeilijkheden, te meer daar ook zijn manager scheel was en lachte voor hij sprak. Naderhand bleek dat ik juist had gezien, want ware ik medegegaan, dan zou ik de allerernstigste moeilijkheden ondervonden hebben.
Hij ging alleen en verdiende er duizenden guldens.
Ik ging ook alleen en ik verdiende er nog meer.
Toch weigerde ik niet om het geld, maar om die geheime reden die me wat huiverig voor hem deed zijn. Bovendien mocht mijn vrouw hem niet en dan is er reden genoeg om te weigeren’. Dat zit vol argwaan, verdachtmakingen en voorgevoelens. Het klinkt allemaal niet bijzonder sympathiek. Maar uit de uitlating blijkt, dat Speenhoff al aan een tournee door Indië gedacht moet hebben, vóor het sterfjaar van Pisuisse (1927).* Er waren praktischer bezwaren tegen zo’n tournee, dan Speenhoff hier opgeeft en noemt. Zijn vader en schoonouders – oude mensen – en zijn kinderen woonden allemaal bij hem in dat Haarlemse huis. Césarine, ‘met haar sterke moederinstinkt’ (De Haas), zou er niet over piekeren de zorg voor die mensen aan een ander over te laten gedurende een heel of een half jaar. Maar in ’27 stonden de kinderen op eigen benen en waren hun grootouders overleden. Speenhoff zag zijn inkomsten slinken en zijn uitgaven groeien. Het huis, veel te groot voor een ouder wordend echtpaar, belastte hem te zwaar. Maar hij was kerngezond, nog geen zestig en ijzersterk. Een reis naar Indië zou nu kunnen – als hij die bekostigen kon.
‘Wonderlijke geruchten deden de ronde over de fabuleuze inkomens van onze daar gevestigde landgenoten en de spilzieke wijze waarop deze met hun toelagen en tantièmes omsprongen,’ schrijft De Haas.
Eén geslaagde tournee en men kon levenslang rentenieren. Louis Davids, Cor Ruys en Pisuisse hadden er schatten verdiend. En Speenhoff was populair in Indië. Zijn bundels werden er (tot 1921) als warme broodjes verkocht. Er was, volgens De Haas, zeker in de buitengewesten, ‘geen toewan blanda, die niet trachtte de schimmen van heimwee en eenzaamheid te verjagen met het íets te luid zingen van Speenhoffliedjes’. Versjes waren dat, ‘die ze nog van vroeger kenden, die ze thuis hadden gezongen, een thuis dat – daaromtrent bestond geen twijfel – nooit meer zou zijn als het was. Deze mensen hadden immers, om met de schrijfster Székely-Lulofs te spreken, twee vaderlanden verloren: het oude, en het nieuwe dat nooit het hunne zou zijn’. Speenhoff scheen die mensen ook te kennen. ‘Weinigen hebben het wezen van de tropengast intenser doorpeild dan Speenhoff,’ zegt De Haas, ‘zoals blijkt uit de haarscherpe wijze waarop hij hem tekende in het schrijnende liedje uit 1910; Onze Indische gasten‘ (Zie Greshoff, 1940, p. 80).
Speenhoff heeft immers de gave die Greshoff hem toeschrijft:
‘Overal waar geleden wordt of feestgevierd, overal waar een diepe drang des gemoeds een uitweg zoekt (is hij) de man, die met een natuurlijke spreekstem de juiste woorden en de juiste intonatie weet te vinden’. Helaas waren het niet de eenzame toewan blanda’s in de buitengewesten tot wie hij zich wenden moest voor een definitief toegezegd optreden, ergens in Indië. Een reis daarheen, minimaal voor een half jaar als je nog iets wilde verdienen, maakte je met een kunstkringcontract op

*Zie p. 98.

[p. 88]

zak, òf voor je eigen risico – maar dan moest je daar wel het geld voor hebben,- en dat had hij niet.
Hij benaderde de Indische Bond van Nederlandse Kunstkringen, een ‘kakkineus gezelschap’ volgens De Haas, die ook nog spreekt van ‘de smaak van de pretentieuze society en de sociëteitsélite van “de oude Oost”. Maar de Bond voelde niets voor deelname in de bekostiging van Speenhoffs reis.
‘We waren zogenaamd uitgekeken artisten,’ citeert Speenhoff de Bond ironisch. ‘Er was niets aan ons te verdienen’. En hij voegt er, vooruitlopend op ons verhaal aan toe: ‘Toen echter de mirakuleuze rondreis was begonnen kwam de Bond wel tot ons (en) heeft nog enkele mieltjes er op over gehouden’.
In ’28 kreeg hij een aantrekkelijk aanbod uit Semarang, maar daar was toch nog een bedrag van tien- à vijftien duizend gulden eigen geld mee gemoeid. Ook die reis ging dus niet door, en anderen gingen in zijn plaats.
Intussen trad hij wel voor de Hollandse clubs (vaderlandse schrijft De Haas op zijn freudiaans) in de West-Europese hoofdsteden op. In juni ’29 vertrok hij zelfs naar New York (‘Amerika viel tegen,’ meldt hij).

Terug in Holland vond bij zijn kapper een vreemde ontmoeting plaats met de hem onbekende Sir Henry Deterding.
‘U moet eens naar Indië gaan, mr. Speenhoff,’ zei de vreemdeling bij het afscheid.
Een paar weken later bracht Speenhoff op diens uitnodiging een bezoek aan Deterding op het B.P.M.-kantoor te Den Haag.
‘Ik vernam dat het de wens was van de heer Deterding dat ik mèt mijne vrouw alle B.P.M.-sozen zou bezoeken: Oost-Java, Oost-Borneo en midden-Sumatra. Ik zou een zeker aantal voorstellingen bekomen en een zeker bedrag en de reis, die ik al zo lang had willen ondernemen naar de Oost, werd mogelijk’, herinnert Speenhoff zich.
Nu haalde hij het gemankeerde zilveren jubileum van 1927 in, voegde er nog een 25-jarig huwelijksfeest en de viering van zijn zestigste verjaardag aan toe, die even toevallig als symbolisch samenviel met Black Thursday – de Wallstreet-beurskrach op 23 oktober 1929.
De afscheidsvoorstellingen leverden hem netto f 5500,- op en dat was veel voor die tijd.
Maar de reis bleef duur en Speenhoff meende zuinig te moeten zijn. Hij onderhandelde met de Lloyd over gereduceerde prijzen en kreeg die onder voorwaarde van vier voorstellingen aan boord van de Sibajak, waarvan éen voor de bemanning van het schip en de militairen van het KNIL. Het is duidelijk dat Speenhoff zonder Deterding die reis nooit had kunnen maken. De Haas schrijft:
‘Toch zou hem nog éen keer een zeldzaam buitenkansje in de schoot worden geworpen; een tournee door wat nu Indonesië heet’.
Maar zo’n enorm toeval was het níet. Hij zou er in ieder geval heen zijn gegaan – niet eens omdat hij dat zelf wou, al jaren lang, maar omdat hij vernam dat het de wens van de heer Deterding was.
Het was geen toeval dat de dichter-zanger juist in dát jaar díe reis ondernam. Zijn belangstelling was er op gericht: hij wilde het. En Deterding zorgde ervoor dat het nu ook kon. Ook diens belangstelling was op Indië gericht. Hij rook de olie die er te vinden was, en het geld dat daarmee kon worden verdiend. Niet voor niets was in ’25 al de ‘oliefaculteit’ te Utrecht ingesteld, die een andere opleiding voor

[p. 89]

bestuursambtenaren in Indië voorstond, dan men in het halvezachte, ‘ethische’ Leiden nastreefde. Sinds de communistische opstanden, die in ’26 op Java en in ’27 op Sumatra waren uitgebroken en sinds Soekarno’s P.N.I. in ’29 opmerkelijke successen boekte, werd de roep om een krachtiger beleid alleen maar groter. Deterding wilde dat Speenhoff, de Hollander vóor alles, naar Indië vertrok. En toen dat land doorkreeg, dat er geen beter bezinger van de Hollandse belangen denkbaar was, had het er opeens helemaal geen moeite meer mee hem prachtig en gul te ontvangen. De wederkerigheid in de verlangens naar elkaar was optimaal. Dit was de stemming, die de ‘mirakuleuze rondreis’ mogelijk maakte – de stemming van een mystieke verliefdheid tussen Speenhoff en Holland in de tropen.
Greshoff spreekt als hij van Speenhoff in Indië spreekt, van diens ‘derde, grote periode’. In Indië kwam Speenhoffs ‘kaste-instinkt’ opnieuw tot leven. Indië deed bij hem, wat de mobilisatie in ’14-18 deed, die hem tot patriot en tot ‘Overste’ van de krijgsmacht had gemaakt. De kaste hier heette De Vaderlandse Club, het blanke front dat zich in dít jaar tegenover Soekarno’s bruine front opstelde, dat, naar de smaak van deze totoks, veel te veel ruimte van de Gouverneur-Generaal De Graeff had gekregen.
De dichter-zanger vertrok op Sinterklaasdag uit Haarlem en kwam op eerste kerstdag te Kota Radja aan. Vier dagen later werd Soekarno gearresteerd. Toen wees alles erop, dat het Nederlandse gezag in Indië, zoals Colijn het jaar daarvoor al had opgemerkt, ‘even hecht gevestigd was, als de Mont Blanc in de Alpen’.

In Indië, ‘waar hij prachtig ontvangen werd met de gewone Indische gulheid en hartelijkheid en waar hij zo in de smaak viel, allereerst om zijn talenten, maar ook in niet geringe mate omdat iedere artistieke aanstellerij, iedere onechtheid, iedere aanmatiging hem vreemd was,’ was hij thuis.
Het citaat in de bovenstaande regels is natuurlijk afkomstig van Greshoff, de trouwe vriend, die geen aanstellerij of aanmatiging in Speenhoff wilde zien. Hij zag alleen de ‘apocriefe’ Speenhoff en ging van de wonderlijke stelling uit, dat ieder mens, ‘die wáar, volkomen wáar durft zijn, veranderlijk is als de wind’.
Hij is ook van mening dat de commercie de dichter-zanger niet bederven kón:
‘Hij heeft rijmpjes gemaakt ten bate van schoensmeer en slaolie, maar dat alles is langs hem heen gegaan en heeft het Eeuwige Kind in hem niet aangetast’.
Hoe anders klinkt Willem Walraven hier, in diens wat verlate welkomstwoord in De Indische Courant van 20 september 1930:
‘Hij daalde af tot maakwerk op bestelling, tot reclameversjes voor gebreide ondergoederen en portwijn (…). Speenhoff, die altijd maar klaar staat een liedje te fabriceren op alles. Op gasfornuizen, op hotels, waar de rijsttafel goed is, en op de overwinnende voetbalclub van het ogenblik – die Speenhoff lijkt mij angstig om aan te zien’. Natuurlijk deed de commercie wel iets: zij maakte hem bekwaam in het sluiten van compromissen en leningen, in het maken van vlotte praatjes en het voorwenden van deugden die hij absoluut niet bezat.

Afbeelding op p. 171 van De Haas, 1971.

In zijn boek ’t Was anders publiceerde De Haas een foto van Speenhoff uit zijn Indische tijd. Toean besar in tropenuitrusting staat eronder. We zien Speenhoff zitten in een rieten tuinstoel met rug- en armleuning. Wit pak, jas toetoep. Op de rieten tuintafel, waarachter een schemerlamp van riet, ligt de tropenhelm. Voor de foto is geposeerd. Aan de compositie is zorg besteed: de contour van rechterarm en -been

[p. 90]

is karakteristiek voor de beeldende werking van de foto – en dus ook voor de man. Daar zit een zekere vlotheid in die houding, een zeker gevoel van zekerheid, niets ‘stroefs’, zoals op de familiefoto van 1900 en ook niets dreigends, zoals op de foto uit de mobilisatietijd van omstreeks 1916.
Het lichaam imponeert; het gelaat van de zestigjarige is opvallend jong – van achter in de veertig, zij het met een sterk grijzende baard. Hij kijkt gitaarspelend recht in de lens, met een leraarsblik, zou men zeggen, de blik van een goeroe, van iemand die zijn ogen op een schare van gelijkgezinden laat rusten en ongelijken tegelijkertijd op een afstand van lichtjaren plaatst.

In Daar komen de schutters! zijn de opgenomen artikelen gemiddeld 6½ blz. lang. Het kortste is dat over Paul Verlaine (1¼ blz.), onmiddellijk gevolgd door dat over Multatuli (2 blz.); het langste is het stuk over Deterding, of liever: over Speenhoffs wederwaardigheden in Indië.
‘Die gehele reis vertellen zou een afzonderlijk boek eisen,’ zegt Speenhoff, ‘en ik maak dus maar enkele aantekeningen en wel naar aanleiding van mijn ontmoeting met de heer Deterding die het vertrek mogelijk maakte’.
Aan het slot van dit stuk vertelt hij nog:
‘Over de reis schreef ik een boek in twee delen. Het tweede deel gaf ik aan een mijner kennissen en die maakte dit hele deel zoek. Ik heb nu alleen maar het eerste deel en opnieuw een tweede tikken kan ik niet. Bij mij moet zoiets heet van het vuur gebeuren en dadelijk. Niet overwegen of wikken’.
Dat hij over Indië een boek in twee delen schreef, en dat het stuk over Indië vier en een halve bladzijde langer is, dan het andere grote opstel (over Van Dongen), geeft wel aan, dat hij aan Indië een bijzonder belang toekende.

Het ensemble Speenhoff dat de reis naar Indië ondernam, bestond uit Speenhoff zelf, zijn vrouw en hun naar haar genoemde dochter Césarine. De muzikale begeleiding van dit vrijwel geheel op liedjesvoordracht afgestemde program zou Speenhoff in eigen handen houden,- d.w.z. hij zou de zang begeleiden met de enige drie à vier gitaarakkoorden waarmee hij weg wist. Met dit allerminimaalste materiaal dat hem in het geheel niets kostte, werd de tournee ‘een triomftocht zonder weerga’, die ‘alles sloeg wat er op dit gebied aan vooraf was gegaan’, zegt De Haas.
Speenhoffs kaste-instinkt sloeg aan boord van de Sibajak onmiddellijk toe.
‘Aan boord was het een paradijs en niets dan eigen mensen. Gelukkig geen vreemdelingen als Engelsen met verwaande prutlippen en lurkpijpen. Alles Hollands en dat is het beste en het voordeligste en zuiverste wat er op aarde is’.
Langs Suez, Ceylon, Colombo, kwamen ze te Sabang aan, waar de rondreis zou beginnen en waar ze hun eerste voorstellingen gaven.
‘Na Sabang verandert iedere ongelikte beer uit Holland in een toean besar’, zei men in Indië en misschien is dat wel een beetje waar, en is dat het ook waardoor het Hollandse gezag zich had kunnen vestigen. Pas in Medan begon de ware triomftocht met een optreden voor een honorarium van f1200,-. ‘Asjeblieft. Medanse stijl. In éen dag verdienden we het geld voor een tweedehands auto die we van de zoon van de heer Colijn kochten, als ik me goed herinner?’
Heel Sumatra trokken ze met die wagen door, om tenslotte met een boot van de B.P.M. de Moessi op te varen, langs allerlei boorterreinen en ondernemingen van de Bataafse, – een reis die weken lang duurde door de

[p. 91]

enorme afstanden’.
Van de uit Atjeh meegenomen chauffeur Poer vertelt hij:
Het was een trouwe en ijverige bediende, alleen had hij in elke plaats een andere liefde te bestrijden. Toen hij weg was vond ik zijne minnebrieven in het Atjinees nog in de zijzakken van mijn wagen met een flesje geur. Eigenlijk geen onderwerpen om hier te vermelden, maar we denken dat de inlanders zulke kinderen zijn en dat is niet waar’.
Poer schijnt zo ongeveer de enige inlander te zijn geweest, die Speenhoff meemaakte; ook dat is heel Hollands, dit geringe, gebrekkige en vrij afstandelijke contact met de bevolking. Toen Poer op Java afscheid van de Speenhoffs nam, omdat het heimwee naar Atjeh hem te sterk werd, betaalde Speenhoff hem de reis terug tot Medan-Belawan.
‘Hij wilde mijne vrouw de rokrand kussen maar zij gaf hem gewoon de hand en de passagiers op het wachtende schip smaalden er over. Het is echter niet goed dat de orang blanda zo familiaar met een inlander handelt’, zegt Speenhoff.
De eenvoudige Césarine werd natuurlijk doodverlegen bij dit onverwachte eerbetoon en wimpelde het af uit een natuurlijk gevoel dat men zijn ondergeschiktheid niet en plein publique hoeft te demonstreren. Maar Speenhoff begreep instinktief dat men de machteloze in zijn eigen sfeer moet laten: dat begreep bijna iedereen die Sabang was gepasseerd.
‘Ons optreden voor de Gouverneur-Generaal en het publiek op Weltevreden en Buitenzorg was een daverend succes. Voorstellingen van zevenhonderd vijftig tot twee duizend gulden per avond kwamen voor. Een maandlang bleven we er en ik ging maar elke morgen naar de N.H.M. om mijne duiten te bergen’.
In dít Holland vond hij nieuwe inspiratie en maakte hij nieuwe liedjes voor de hier in het verborgene levenden – al waren dat dan geen schooiers of goedgezinde meiden, maar goed verdienende, zij het wat eenzame toean blanda’s, al dan niet in de buitengewesten:

Een baboe die men niet vergeet.

Hij leefde als een groene sinkee 
Een paar uur ver in de kebon
Hij zocht naar een kokki voor zijn makkan
Zo een die lekker piepen kon
Hij kwam haar tegen in de kampong
Met haar oranje slendang aan
Hij vroeg haar: djalan sama sama
En zij zei zacht: saja toewan

Refrein:
Dat is een baboe die men niet vergeet
Zo een die naast je op het matje eet.

Wanneer hij thuis kwam uit de tuinen
Van al die koelie soesah moe
Dan kwam ze met een paitje dingin
Of met een splitje naar hem toe.
Dan werd hij zacht door haar gemandied
Dan stond zijn nassi-goreng klaar
Dan ging ze innig naast hem zitten
en streelde hij haar koele haar.

Refrein: 

[p. 92]

Er kwam een chocolade-baby 
Waar hij wantrouwerig naar keek
Het was een anak perampoean
Die slechts van achter op hem leek
Eens schreef zijn meisje uit Den Bommel:
Zeg Jan ben jij mij heus wel trouw?
Dan keek hij lachend naar Sarina
En riep de baby: tida maoe.

Refrein: 

Geboren polyglot als hij was had hij zich in korte tijd een verrassend aantal Maleise woorden eigen gemaakt, waarvan hij de bruikbare in een serie spiksplinternieuwe liedjes verwerkte. Zowel deze attentie op zichzelf, als de vitaliteit en het vakmanschap, die hij daarmee ten toon spreidde, maakten indruk. Hij bewees daarmee dat hij geen man was die voor een onderschat en niet oververwend publiek op de “beaux restes” van een roemvol verleden teerde, doch een scheppend kunstenaar die nog lang niet aan het eind van zijn latijn was,’ zegt De Haas. Maar dat hij weldra Maleise en half-Maleise liedjes begon te schrijven is toch vooral te danken aan allerlei aanpassingseisen die de Hollandse kolonie aan nieuwkomers stelde. Er werd van hen verwacht, dat ze binnen twee weken een mug als muskiet en een tjitjak als tjitjak herkenden, dat ze zouden spreken van klamboe (bedgordijn), bultzak (matras), mandiën (baden), kaki’s (voeten), pait (borrel) en split (whisky-soda). Wie daar niet aan wou, lag er bij de Hollandse gemeenschap uit, en er was Speenhoff veel aan gelegen, dit te voorkomen. De baby uit het liedje is in Speenhoffs verhaal uit Daar komen de schutters! de enige Indo, die ter sprake komt. Haar plaats is meteen duidelijk: in de kampong, buiten de Europese gemeenschap, die van het ‘opheffen van de Inlander’ steeds minder werk maakte.
De afstand tussen Indonesiërs en Hollanders werd in deze en de komende jaren steeds groter. Ook onder de Indo’s bestond een zekere hollandofobie, die zich aan de oppervlakte uitte in het gebruik van scheldwoorden als totok en kaaskop. De Indo stond in psychologisch opzicht even ver van de Nederlander af als van de Indonesiër, wanneer hij zich niet met de éen of de ander vereenzelvigen kon. Een eigen plaats eiste hij pas in 1954 op – in Holland.
Het is jammer dat Greshoff in zijn bloemlezing geen gedichten uit de Indische tijd van Speenhoff heeft opgenomen. Misschien beschouwde hij ze vooral als ‘documenten voor de geschiedschrijving onzer zeden’ – een kant van Speenhoffs poëzie, die hij in zijn verzameling buiten beschouwing heeft gelaten. Hij gaf van Speenhoffs poëzie voorbeelden, die niet ‘mooi’ zijn ‘in de zin welke de minnaars van woordkunst daaraan hechten’, maar ‘ze zijn wáar en wáar’.
Wat hij daarmee bedoelt, is op minder mysterieuze wijze door Du Perron onder woorden gebracht:
‘Zowel bij de zg. aardse als de zg. hemelse (buitenaardse) poëzie vindt men drie elementen, zonder welke poëzie misschien helemaal niet zou bestaan: het muzikale (Poe, Verlaine), het beeldende (zowel de sonore Hérédia als Vestdijk), het mysterieuze (zowel Blake als Mallarmé of Valéry). Dichters die het buiten alle drie deze elementen zouden willen stellen, zien zich verplicht tot goedkoper of voor goedkoper doorgaande middelen hun toevlucht te nemen, als: gedachteninhoud, uiterlijke welsprekendheid (en zelfs retoriek), gevoel (en zelfs sentimentaliteit). De voorstanders van deze laatste middelen zijn over het algemeen minder esteet dan die van de eerste; dit neemt niet weg dat men in bepaalde gevallen uit een harmonie van de drie eerste elementen een onbeduidend gedicht ziet ontstaan en een voortreffelijk gedicht gebaseerd op één van de drie laatste. Maar misschien mag men dan eerst recht van “het mirakel der poëzie” spreken.

[p. 93]

De poëzie van Greshoff, als geheel gezien kenmerkend tot het aardse soort behorend, vertoont, of men het wil of niet, alle (zes) elementen, terwijl men sommige gedichten (alsDe gevangene) zelfs tot de buitenaardse poëzie zou mogen rekenen’ (Du Perron, In deze grootse tijd, 1946). Ten onrechte ontbreekt in deze beschouwing Speenhoffs naam, al heeft die waarschijnlijk nooit ‘buitenaardse’ poëzie geschreven. Ook zijn poëzie wordt immers door alle zes de kenmerken bepaald, zowel in zijn ‘Hollandse’ als in zijn ‘Indische’ poëzie. Toch is er tussen die Hollandse en de Indische soort een klein, maar beslissend verschil. Zijn personages in Holland waren vaak kleine, weerloze, getreiterde mensen. Diezelfde mensen evolueerden in het Indië uit zijn poëzie tot helden en heldinnen.
In het werkelijke leven was het voor tal van leden uit de Hollandse kolonie precies zo gegaan: in Holland waren ze klein en onbetekenend; in Indië aangekomen waren zij meteen de blonde toeans die het voor het zeggen hadden. De vanzelfsprekendheid waarmee Speenhoff zijn gehoor deze parallel voorhield, maakte zijn poëzie naar gevoel, gedachte en voordracht zo overtuigend dat niemand meer twijfelde aan het recht van de Hollander om hier de lakens uit te delen. Natuurlijk zei Speenhoff dit niet of nauwelijks met zoveel woorden. Hij was bij alle raffinement ook grenzeloos naïef en gedachteloos. Het was geen beredeneerde, het was een instinktieve vanzelfsprekendheid – die even instinktief met grote bijval werd beantwoord. Want dat het om een evolutie tot helden en heldinnen ging, ontging niemand, al ontging het allen – Speenhoff meegerekend – dat nu deze heroïsche kolonie op haar beurt de weerlozen treiterde. Vraagloos pasten de Hollanders de Europese zeden van hun tijd – dezelfde die er ook bij hen ingehamerd waren in hun jeugd in Holland – op hun baboe en djongos toe. In de woorden van Brecht:

Und wenn einer tritt dann bin ich es 
Und wird einer getritten, dann bist’s du 

Zoals de mevrouw in Holland haar meid behandelt en belastert, zo doet het de baar in Indië:

Tida ada, tida maoe.

Als men hier als baar of sinkee 
Zich wat vriendelijk gedraagt
Dan verstaat geen djongos Hollands
Als je hem iets netjes vraagt
Tida… bitjara… Malajoe
Zeef je uit je woordenboek
En als antwoord hoor je altijd
Na gepeuter en gezoek:

Refrein:

ada, tida maoe. Tida bisa tida taoe 
tida a da da, tida bi bi sa
Tida ada, tida maoe.

Maar als ze je nodig hebben 
Voor wat voorschot op hun loon
Ja… dan gaan ze… omong blanda
En ze antwoorden gewoon
Met een ringgit in je handen
Zijn ze al hun domheid kwijt
Als je zegt: loop naar de kilat
Zijn ze dadelijk bereid: 

[p. 94]

Saja ada, saja maoe. Saja bisa, saja taoe 
Saja a da da, saja bi bi sa
Saja ada, saja maoe.

‘Zo is het met bedienden,’ zegt Speenhoff, ‘ze weten niets, hebben niets, kunnen niets en mogen niets, maar met geld zijn ze te vangen… dan lukt alles’.
Zulke uitspraken waren vanzelfsprekend koren op de molen van het Indische publiek, dat natuurlijk niet wist hoe makkelijk Speenhoff zelf te vangen was met geld.

Eind ’29 en gedurende heel het volgende jaar bevond Speenhoff zich in Indië.
De enige – heel milde – kritiek die hij ontmoette, was van Walraven afkomstig, die zijn problemen kende en hem daarom begreep:
‘… ik gun hem van harte een buidel-vol Indische guldens en hoop, dat het Indische geld zijn oude dag wat op moge fleuren. De strijd om het bestaan is hard, en veel moet men vergeven terwille daarvan. Maar de echte en oorspronkelijke Speenhoff is voor mij reeds lang dood, evenals Hildebrand al lang gestorven was, toen Beets nog springlevend was’. Dat jokt er niet om.
De Indische tournee was van Speenhoff uit gezien, een tournee zonder politieke bedoelingen. Maar ze had een politiek effect. Ze krikte het moreel van de Hollandse kolonie op en op niets minder had een vooruitziend man als Deterding gehoopt. Wanneer hij, zoals wij veronderstellen, Speenhoff had misbruikt, dan kreeg hij volop waar voor zijn geld. Zodra de laatste de leus: ‘Los van Holland’ hoorde, kreeg hij de smaak te pakken en gaf hij graag zijn medewerking aan de verrichting van iets groots onder de palmen. De meerderheid van de Europese bevolking vond dat het nu eindelijk eens tijd werd, superieure geesten de laan uit te sturen (De Graeff) en krachtpatsers binnen te halen (De Jonge,- evenals Deterding en Colijn een B.P.M.-man).
De ‘ethische’ politiek was ter ziele, maar van de leraar-leerling-verhouding tussen Holland en Indië die zij schiep, geeft Speenhoff nog een voorbeeld op het stuk van de inhaligheid:
‘Toen ik eens op een morgen in mijn voorgalerij mijn kas zat op te maken en voor enige duizenden aan bankpapier voor mij had liggen, kwam er telkens een Inlander loeren. Een Mandoer kwam me waarschuwen om niet in het openbaar zoveel geld ten toon te stellen. Dat maakt een Inlander dol van verlangen en de eigenlijke bedoeling van het woord Diefstal is hem zo duidelijk niet bekend. “Wat ik zie mag ik hebben, wat ik pakken kan is mijn!” Zo denken die kinderen’.
Hij tekent de sfeer op koninginnedag 1930 (31 aug.),- het oog gericht op de ‘Nederlander in Indië’ en op zijn gedrag aldaar:
‘Grote feesten, optochten, Chinees theater; hanengevechten, sappiwedstrijden, goochelaars en ’s avonds in de Soos: Speenhoff.
(…) De hele dag door was er door de Europeanen al Oranje met een klont geproefd en de vreugde was groot. Vaderlandse liederen en Koentjibier. Sateetjes en vruchten. Paitjes en rode wijn. (… Er) was ook een man bij (een planter, CN) die al uren lang Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein zijn naam is klèin! had gezongen en die er nog steeds mee door ging’.
Daar zit natuurlijk een moraal in. De man nodigde de familie Speenhoff voor de volgende dag uit op een rijsttafel. Voor de zekerheid belde Speenhoff hem die dag nog even op:
‘Hij kwam niet aan het toestel, maar van een meisje vernamen we dat

[p. 95]

de toewan gestorven was en dat hij maar steeds door had gezongen.
Al begraven ook. Dit was de enige maal gedurende mijn hele reis dat ik een Hollander beschonken zag. Al dat geklets van die dames en heren van Indië-los-van-Holland is leugen. De planter is geen drinker en geen zedeloos monster. De Nederlander in Indië is de Hollander op zijn best’.
Even verderop vervolgt hij zijn loflied:
‘We reisden door Oost-Java en bezochten de maalfeesten in de verschillende suikerfabrieken. We bezochten rubber- en vezelondernemingen en overal die grenzenloze werkkracht, die zedigheid en die volharding. Weer Holland op zijn best’.
Ronduit opgetogen is hij over de Hollandse vrouw:
‘Ik zong ook nog van het handschoentje. Het bruidje dat met de handschoen uit komt en alles in Indië zo vreemd vindt. Maar die als echte Hollandse weet te winnen. De Hollandse vrouw is de leidster van onze Kolonie’.

Maar na een jaar of zeven werken 
Was de wereld voor haar man
Ze toonde wat een Hollands meisje
Daar in de Oost volbrengen kan.
Ze steunde hem in zijne zorgen
Ze werd zijn hulp in troost en rouw
De trots en eer van onze natie
Die echte Nederlandse vrouw. 

De Hollandse vrouw, haar Indonesische zuster, de Indonesiër, de Indo, ze waren op zijn best middelen, als ze al in tel waren. Doel was vóor alles: Holland, de Hollander.
Speenhoff begreep dit, daarvoor was hij ook een realist, die zonder te overwegen en te wikken het licht opving om het te weerkaatsen. Hij zag. Maar hij doorzag niet. Niets. De eenzame, zielige toean in de buitengewesten niet, de alleen maar Maleis sprekende en toch zo gewiekste djongos niet, de gulheid van Deterding niet en bovenal zichzelf niet. Maar dat gebrek aan doorzicht was tenslotte een kwaal waar velen in Indië aan leden. En het klimaat dat ontstond na de oprichting van De Vaderlandse Club, na het proces tegen Soekarno en na de komst van De Jonge en de crisis, spoorde onder de Europese bevolking zo goed als niemand aan tot zelfdoorgronding.
Eén van de weinigen die de ogen open hield, was Walraven.

Van zijn wederwaardigheden gedurende de tournee deed Speenhoff verslag in De Oprechte Haarlemsche Courant, de krant van zijn (gelegenheids)vriend F. Primo, een Belg, een flamingant gedurende de beide wereldoorlogen, die tijdens de bezetting een leidende functie kreeg bij de Nederlandse Kultuurkamer.
‘Het werd geen literatuur die het uithoudt naast Multatuli, Daum en andere auteurs die de Oost als onderwerp kozen,’ zegt de Haas er nogal overbodig van.

—o0o—

‘(In Nederland) teruggekomen was hij bevreesd het geld uit te zetten of op andere wijze uit handen te geven, omdat de beren nogal hard brulden en het hem bitter lastig maakten,’ schrijft Greshoff. ‘Hij droeg toen zijn hele schat in een klein koffertje, dat hij ook bij zich had, toen hij mij te Brussel kwam bezoeken. Het ging mee van koffijhuis naar koffijhuis en telkens klonk enigszins angstig de roep: “Césarien, pas op de aap”‘

[p. 96]

Van het uit Indië overgehouden bedrag aan geld maakte hij zoals gewoonlijk geen geheim. Hij noemde zonder uitzondering hoge bedragen, die schommelden tussen de tachtig- en de honderd duizend gulden netto. Maar dat geld vloog er met bakken uit.
Tijdens zijn verblijf in Indië had hij het dure huis in Haarlem aangehouden en misschien heeft hij er na terugkeer nog een tijdje gewoond. In het stukje over Lodewijk van Deyssel vertelt hij dat hij de ‘eksellente’ Haarlemmer in deze tijd persoonlijk ontmoette en met hem, op zijn uitnodiging, in zijn auto – ‘een geschenk van een dozijn Delitabakboeren aan mijne vrouw’* – een culinaire rondrit maakte van Haarlem naar Haarlem, via Laren, Amsterdam, Zandvoort en Scheveningen. Hij maakt de indruk in dat verhaal van dan al niet meer rijk te zijn: hij bestreed de kosten van de tocht met het geld van een gewonnen prijs uit de loterij.
Was hij dan werkelijk arm?
Sprekend over Haarlem in het hoofdstuk over zijn vrouw:
‘Jaren vergingen en ik verliet Haarlem. Berooid vertrok ik. Ik ging in Den Haag wonen, en daar woon ik, na mijn evacuatie uit Scheveningen weer.’
Greshoff in Grensgebied:
‘Ik heb Cees en Koos Speenhoff in twee en drie verschillende huizen in Rotterdam; ik heb hen in Haarlem, in dagen van grote voorspoed, in dagen van grote zorglijkheid in Scheveningen gekend’. In Afscheid van Europa noemt hij het Scheveningse huis ‘een bescheiden bovenhuisje bij Seinpost’ en verzucht dan: ‘Welk een verschil met het deftige herenhuis in Haarlem’.
Dat laatste, stelt De Haas vast, was juist, maar het eerste was schromelijk overdreven: ‘het was een witte villa die op het Seinpostduin lag…’
Speenhoff beweerde dat het Indische geld in dat huis was gaan zitten, maar hij vertelt eveneens dat bij de verkoop van het pand in Haarlem, de Robaver (Rotterdamse Bank vereniging) zich de hand over het hart had gestreken, ‘waarna we zeer arm naar Scheveningen verhuisden’. ‘Berooid’ en ‘zeer arm’ zegt de éen; en de ander spreekt van een ‘bescheiden bovenhuisje’ en van ‘dagen van grote zorglijkheid’ en het klinkt ons in de oren als uit éen mond gesproken. Greshoff is heel eenzijdig geïnformeerd. Met De Haas vraagt men zich verbijsterd af, of er bij de verkoop van dat Haarlemse huis werkelijk geen cent voor Speenhoff overbleef, en of inderdaad al het Indische geld in het huis te Scheveningen was gestoken.
Arm en berooid?

Afbeelding op p. 162 van De Haas, 1971.

De Haas toont ons een foto van dat huis. Het is een enorm pand met een enorme tuin,- een villa, zoals hij al zei. Zo arm als Speenhoff het daar heeft, terwijl hij een aantrekkelijke pose aanneemt terzijde van zijn licht gekleurde of misschien ook witte Buick, zou heel Nederland het wel willen hebben. Want intussen had, ten gevolge van de gebeurtenissen op zijn verjaardag in ’29 de crisis toegeslagen: een crisis van ongekende omvang, waardoor tal van bedrijven zich genoodzaakt zagen de poorten te sluiten. Het handelsverkeer slonk, de produktie liep binnen twee jaar met de helft terug, de prijzen daalden met sprongen en de werkloosheid nam in omvang enorm toe: per slot van rekening waren er, de gezinsleden der werklozen meegerekend, twee miljoen mensen bij de steunverlening betrokken.
Maar tot de mensen die wel werk hadden, drongen de cijfers niet door. Het leek wel of alleen de werkloze te ondervinden kreeg, dat de crisis de maatschappij in tweeën gebroken had. Wie zijn werk behield, boette immers wel aan inkomsten in, maar aangezien de prijzen ten gevolge van het vasthouden aan de gouden standaard nog veel scherper daalden, was er toch, bij de geest van een zekere zorgeloosheid, een streven naar luxe.

* Zie p. 98.

[p. 97]

Colijn, minister-president sinds mei 1933, kon zich van de misère van de werkloze geen helder beeld vormen. In wezen begreep hij niet hoe het mogelijk was, dat men niet in staat scheen te zijn, te roeien met de riemen die men had:
‘De boeren worden gesteund. De tuinders worden gesteund. We krijgen zo langzamerhand een volk, waarin geen man meer is, die niet op krukken loopt. Is dat nou waarlijk de weg om een krachtig volk te behouden?’ Zo sprak een werkloze niet, en naar wat hij wèl zei, scheen niemand te willen luisteren. Het arbeidsethos – je moet je eigen brood zien te verdienen – maakte zijn toekomst uitzichtloos. De volle klap van de crisis werd door hem opgevangen. De anderen, door het wanbegrip van Colijn aangestoken, vervreemdden meer en meer van hem.
Ook Speenhoff.
Hij meende zijn come-back te kunnen maken met nieuw, uit Indië meegebracht materiaal:

‘De heer en mevrouw J.H. Speenhoff-Prinz.
Eerste wederoptreden na hun buitengewone succesvolle
tournee door Nederlands-Indië.
Nieuwe Nederlandse en Indische liedjes.’

Een enkel theater hoopte met deze advertentie bezoekers te lokken.
‘Het had beter moeten weten,’ zegt De Haas. ‘Het Nederlandse publiek stond en staat volmaakt onverschillig tegenover dergelijke aankondigingen. Louis Bouwmeester, Pisuisse en Cor Ruys en verscheidene anderen hadden dit reeds tevoren ervaren. Hun successen in de vreemde interesseerden niemand’.
De vergelijking van de Speenhoffs met de anderen gaat niet helemaal op. Maar het is natuurlijk waar, dat je in Holland – zoals na 1945 ook tal van Indisch-gasten, zowel totoks als Indo’s, op smartelijke wijze hebben ondervonden – niet met verhalen uit Indië hoefde aan te komen. Het is met Greshoffs theorie van de ‘gesloten gemeenschap’ die Nederland is, heel makkelijk aannemelijk te maken, dat dat zo is.
Alles wat er binnen deze kring gebeurt, gaat een ander niet aan. En wat er buiten deze kring gebeurt, interesseert ons geen malle moer. Wie er uit is gestapt, moet dat zelf weten, maar ons bij terugkeer niet aan het hoofd komen zaniken. Hierblijvers hebben altijd gelijk, en weglopers zullen het nu eenmaal nooit krijgen. Wèl mogen ze voor onze Droogstoppel de kastanjes uit het vuur halen.
Maar zoals gezegd: Speenhoff anno 1930-plus, is niet te vergelijken met Cor Ruys, Pisuisse of Bouwmeester uit de jaren twintig. In hun tijd was er geen crisis. En Speenhoff, in de zijne, handelde alsof er geen crisis was. Dat De Haas de vergelijking maakt, bewijst dat ook hij de crisis in zijn optiek buiten beschouwing laat – en dat ook hij tot degenen mag worden gerekend, die van de werkloze vervreemd was geraakt. Voor Speenhoff betekende de mislukking van ‘eigen voordrachten’: aansluiten in de rij van gegadigden voor een engagement van twee weken, een avondje hier, een avondje daar. Maar de aanbiedingen voor een optreden gingen hem vaker voorbij, naarmate men anderen meer en meer vroeg. Alleen wanneer er een boot vol genodigden op proefvaart ging, was hij als entertainer van het gezelschap onvervangbaar. Hij was immers een zeeman, hoezeer ook een gemankeerde, en hij wist van scheepsbouw en zeevaart. Hij had zich bovendien, en wie weet gaf dat de doorslag, sinds lang de kapsones van de genodigden op het schip eigen gemaakt.

[p. 98]

Noot bij p. 87

Het oudste idee om naar Indië te gaan, dateert al van 1908, volgens een beschouwing van J. v.d. Bergh, gepubliceerd in Het Vaderland, en door G.H. ‘s-Gravesande geciteerd in zijn interview uit 1925 in De Gulden Winckel:

‘Hij wou wel naar Indië, maar ziet er stug tegenop. Allereerst daar zijn bijna vierjarige jongen, een alleraardigst baasje, in Holland moet blijven’.

Noot bij p. 96

Hij kocht van de zoon van Colijn, die volgens De Haas naar Nederland terug keerde, diens wagen. Die auto deed hij op Java van de hand en kocht daar een ‘zevenzits’-Buick, vertelt hij in Sir Henry Deterding.

Plaats een reactie