Verantwoording van de keuze uit Schierbeeks werk

 

Bron: Bert Schierbeek, R.A. Cornets de Groot (samenst.), Beginnerswerk (1968). Collectie Letterkundig Museum.

[p. 1]

Bert Schierbeek is bij alle waardering die hem ten deel viel, een sterk onderschat schrijver. Zijn werk wekt weerstand – ik wees daar in het voorbijgaan al op – bij wie menen dat hij niet kritisch gelezen hoeft te worden. Die mening, of liever, dit vooroordeel berust wel op het pessimistisch inzicht van Prediker, dat veel lezen vermoeiing des vlezes is. En Schierbeek geeft veel te lezen, al is het waar dat hij weinig reden geeft tot pessimisme. Pessimistisch mag iemand zijn die, geboeid door wat Schierbeek te vertellen heeft, meende een bloemlezing te moeten samenstellen uit zijn werk. Helaas! Men stuit op een mooie (of goede, of aangrijpende, of grappige of scherp doordachte) passage, en haakt die los uit zijn natuurlijke samenhang – wat heeft men gedaan? Een heelheid gebroken, de bedoeling van het werk miskend. Want zeg niet dat men zijn werk op ieder willekeurige plaats binnen kan vallen. Er is een strenge compositie in zijn boeken – voor Het boek ik toonde ik dat aan; er is ook een strenge opeenvolging van die boeken, en die opeenvolging is onomkeerbaar. Men doet zijn werk pas recht als men met het eerste woord begint en eindigt met het laatste. Want er is een zich ontwikkelende idee in dit werk, en die deelt zich aan ons mee, wanneer we die ontwikkeling op de voet volgen. Schierbeeks werk beantwoordt aan zekere inzichten die Verwey als eerste formuleerde, en die bedoelden iemands levenswerk in zijn geheelheid te waarderen. Om de lezer daartoe te verleiden werd deze bloemlezing in elkaar gezet en het spreekt dan ook vanzelf dat ik aanspraak maak op

[p. 2]

clementie van al die lezers die het met mij eens zijn, dat een bloemlezing van Schierbeeks werk een contradictie is.
Bij mijn keuze heb ik niettemin mijn best gedaan, zoveel mogelijk stukken bijeen te brengen, die toch min of meer op zichzelf staan, en die in hun volgorde van voorkomen de ontwikkeling van Schierbeeks proza weerspiegelen.*

I      Het eerste fragment uit Chambre-antichambre vereist meteen al enige toelichting, omdat het uit zijn verband gerukt is – maar dat kon nu eenmaal niet anders. Hier, met dit eerste ‘experimentele’ proza dat in samen- en tegenwerking met Lucebert is ontstaan, zien we voor het eerst die kenmerkende trek in Schierbeek: zijn voorkeur voor ’teamwork’. Dit is een eerste en laatste proeve van teamwork met een schrijver.
Chambre-antichambre is een wisseling van teksten. Het is geen correspondentie, het is ook geen dialoog. Het is het werk van twee auteurs die in een en hetzelfde, kleine, maar volle huis met elkaar zitten opgescheept: een situatie die de nodige spanningen schept, en die dan ook de grimmige humor van Lucebert verklaart, de ambivalente gevoelens bij Schierbeek. Hier al vinden we uitspraken die voor Schierbeek typerend

* De werken waar ik uit koos zijn:

Chambre-antichambre
Het boek Ik
De andere namen
De gestalte der stem
Het dier heeft een mens getekend
Tellem
Een grote dorst
Een broek voor een octopus.

[p. 3]

zullen blijven:
“De grenzen vervagen overigens al”.
“Ik leg juist nu het hemd IK weg om mijn stemprofielen in de peripyleën van uw ogen te steken”.
In het laatste citaat de puur experimentele weigering de eerste lettergreep van ‘profiel’ te herhalen in Propyleeën, waardoor men op niet minder experimentele wijze verwezen wordt naar het reeds eerder gebruikte ‘stromfiel’ dat mogelijk pas na ‘stroomprofiel’ in elkaar werd gezet. Iets van lettrisme dus: enkele verschrijvingen in ‘verhoogtrouwen’, ‘vervreugen’ en een tantebetjeverbinding in ‘Alle springen ze mijn poriën vol en jeukt mijn huid’. Kortom een voorbeeld van het experiment in het vroegste stadium, dat het nog moet hebben van het geijkte woord, dat van het significatieve wordt ontdaan en met het muzische bekleed.

II       Dit fragment is het derde hoofdstuk uit Het boek ik.
Het verhalend element wordt hier gesuggereerd door de ons bekende namen Adam, Eva, Lilith, God. Er zitten trouwens ook reële anecdotes in deze hermythologisering van het scheppingsverhaal dat naar de 20e eeuw wordt verplaatst, zonder dat daardoor het in den beginne wordt weggewerkt: het is een dooreen stampen van twee verschillende tijden. In het voorgaande sprak ik al over Schierbeeks interesse voor mythologie en primitieve culturen – een interesse die keer op keer weer uit zijn werk blijkt.
Typografisch opmerkelijk is hier het minimum aan leestekens en hoofdletters aan het begin van een zin. De aanhef

… ’t is dat gij en ik en allen Adam zijn en het vallen in ons woont en de hoon der goden… zeker het grootlevenzijn zal vergruizeld worden tussen kiezelstenen of witte lakens van een bed…

[p. 4]

brengt ons meteen bij het drama: de val van Adam, en dus bij de witte lakens van een bed. Die laatste woorden maken weer een reeks associaties vrij, die typografisch vertikaal gerangschikt zijn, waardoor op ongezochte wijze een soort van versificatie wordt bereikt. De weg waarlangs die reeks tot stand komt is niet willekeurig: ieder nieuw addiet is door het voorafgaande gedetermineerd, hetzij door herhaling (bed-lakens-bed), hetzij door tegenstelling (sterven-geboren; onderoog-overoog), hetzij door betekenisovereenkomst (angelus-stem-klank). Naarmate de reeks zich voortzet, ziet men ook dat de reële voorstelling “nooit in het bed sterven” door het woordenspel tot een onmogelijke wordt: “we zouden willen dat de lakens van het levende bed stierven” en ten slotte tot een emotie-uitdrukkende metafoor. Het is de versificatie die totale ontbinding van deze taal voorkomt. Dit mechaniek: reële situatie-onmogelijke situatie-gevoelsmetafoor is in elke reeks werkzaam. Het effect is dat we ongemerkt in de muzische sfeer worden gebracht, en dat is hier wel nodig ook, als de auteur er prijs op stelt, dat we de humoristische dialoog tussen een stelselmatig twijfelende, nuchtere God en een poëtische Adam als waarheid zullen aanvaarden, evenals het daarop volgende lange gebed van God tot God, een monologue interieur.
De tegenstelling tot zulke associatiereeksen vonden we al in Vlooientheater uit Chambre-antichambre, waar ‘stromfiel’ niets betekent, tot het woord ‘stroomprofiel’ valt (beloop en grootte van een dwarse doorsnede van een stroom), en we weer denken aan Schierbeeks neiging om in een rivier (Ofri, Schierbeek) een beeld van het of zijn leven te zien. Een dergelijk spel vinden we ook hier bij Liliths verleiding van Eva:

je zult Frau Sorge zijn en een groot Mirakel en het Oor hebben van al Adem’s kinderen en het Taber-o-mater-genakel zijn

dat twee bladzijden terugslaan vereist naar:

[p. 5]

want de dag is een dief en de nacht een leugen en dit o vader-genaak-ons… genaak ons!!

Zulk uit elkaar plaatsen van gelijke klanken heeft – in tegenstelling met de associatiereeksen – een bindende functie. Het valt op, dat deze uitelkaarplaatsing niet gebeurt in een reeks verzen, maar in een stuk horizontaal geschreven proza. De woordenstroom wordt opgevangen en geregeld, hetzij door versificatie, hetzij door de herhaling van een opzichtige ‘betekenisloze’ klank. Voor proza dat geen verhaal kent, is ruimte een wezenlijk probleem: wat is het kader voor zulk proza? Hoe zal een schrijver een verzenreeks beëindigen? Hoe zal men een achtereengeschreven tekst, waarin het significatieve element niet van doorslaggevend belang is, eindigen? De reeks aan het slot van dit hoofdstuk formuleert niet alleen het probleem van een van God verlaten mens, die niets anders zoekt dan zijn identifikatie met die God, maar ook dat van de schrijver, wiens woorden een drang tot uitdijen vertonen, die afgerond moet worden: in die afronding buiten ieder van tevoren opgezet schema om wordt de ruimte voor die woorden pas geschapen.

III       Dit fragment, het eerste uit De ander namen, wijkt stilistisch sterk af van beide voorgaande. De eerste zin hier is de uiting van iemand die iets uiteenzet. Zijn toon is welbewust, zijn taal, door de inschakeling van een hoop voegwoorden en voorzetsels, gebonden, waardoor systematische doorbreking van het ritme (versificatie) onmogelijk is. Een zekere bedachtzaamheid moet aanwezig zijn – niet die van de verhalenverteller, eerder die van de essayist. Wanneer de taaluiting misverstand blijkt uit te lokken, volgt een correctie: nee, in vetgedrukt letters, gevolgd door opnieuw een uiteenzetting: niet de duistere zang van de dood, maar een gebied waar geen wereldwoord meer weet van heeft. Ook deze horizontale uiteenzetting wordt met vetgedrukte woorden afgesloten, zodat er toch een vertikale reeks in de tekst wordt ingewoven,

[p. 6]

zij het dat er hier (maar dat hoeft niet zo te blijven en dat blijft ook niet zo) van enig verband tussen de elementen van die reeks geen sprake is. Maar ze bereiden de lezer voor op de associatiereeks die aanstonds volgt en die inzet met:

de mens slaapt liggend en loopt rechtop

IV      Eveneens een fragment uit De andere namen. Het begint met een Mariaverering, die wel een lyrische invocatie zal zijn van de moeder van de schrijver. Ook hierin overheerst het ‘essayistische’ – later komen we te weten wat een mandala is: maar natuurlijk is het hele boek een ‘mandala’ – meer dan Het boek Ik.

V      Een kort prozagedicht, ontleend aan De gestalte der stem. Bij het vorig fragment een sterk vereenvoudigd taalgebruik. Die vereenvoudiging zal voor de eerstkomende boeken niet merkbaar meer veranderen.

VI      Aan dit fragment, eveneens uit De gestalte der stem is te zien dat het ontstaan is in de tijd van De blinde zwemmers. Laatstgenoemd boek, in ’55 door Boucher uitgegeven, is, met enkele veranderingen en onder weglating van de titel, integraal in deze bundel De gestalte der stem opgenomen.
Zoals ik al eerder opmerkte, is de eerste zin Van de blinde zwemmers zo lang als de regellengte van de tikmachine toelaat. In De gestalte der stem is die zin gehalveerd: het papier bezit niet het vereiste formaat. Hoe zit dat met het hier gekozen fragment?
Typografisch beschouwd schijnen we met verzen te maken te hebben. Maar de verslengte lijkt in hoge mate willekeurig. Het afbreken van het eerste vers bij “iets”, van het derde bij “kort”, van het vierde bij “was” is door niets gemotiveerd, of het moest zijn dat deze verzen voor de breedte van het papier te lang zijn.1

[p. 7]

VII      Een fragment uit Het dier heeft een mens getekend: achtereen geschreven proza.

VIII      Tellem: een reisverhaal, in voor een groot publiek toegankelijke taal. Een terugkeer naar een oude liefde: de primitieve kultuur, de mythologie.

IX      Met Een grote dorst is de tijd van de beschouwende en fantaserende toon, ingezet met De andere namen, voorbij. Er is weer lettrisme in dit boek, en hoorbare stilte in de uitgespaarde plekken wit. Het verschil in lettertypen is een aanwijzing voor de lezer – sommige stukken moeten anders gelezen (gezegd) worden dan andere. Er wordt hier weer naar verbindingen gezocht – het aaneenrijgen van woorden door middel van voorzetsels en voegwoorden, waar De andere namen zoveel staaltjes van laat zien, ontbreekt hier: er mag weer gestameld worden, direct gerapporteerd wat men meemaakt, zoals dat in Het boek Ik het geval was. In vele opzichten doet dit boek trouwens denken aan Schierbeeks experimentele eersteling: ook hier is hij weer nauw bij de werkelijkheid betrokken, nauwer dan in De andere namen het geval was, deze vluchtpoging uit een benauwende wereld. Een grote dorst ademt de geest van een andere, hoopgevender tijd.

Plaats een reactie