Poppoëzie (Johnny de Selfkicker)

 

Ongepubliceerd, 1967.1 Bron: Archief Cornets de Groot.

If therefore natural names exist, then there is a language which is more or less unchanging and universal.
RAJA RAO

Moet men Johnny the Selfkicker zijn “acts” hebben meegemaakt om iets zinnigs van zijn bundel te kunnen zeggen, of is deze bundel juist samengesteld om hen, die niet in staat waren of zijn naar Johnny te kijken en te luisteren een evenwaardig idee van de dichter te schenken? Zij missen natuurlijk wel het levende contact met hem, de lezers, maar daar staat tegenover, dat ze met de tekst net zo lang kunnen hannesen als ze zelf verkiezen: die tekst sterft niet met de stem, zoals op de acts gebeurt. Er gebeurt zelfs iets anders: bij het lezen komt zijn stem vanzelf tot leven… En tóch heerst in enkele van de besprekingen van Johnny’s bundel de opvatting dat in het “mondverse vers” (de term is van Vinkenoog) de stem niet goed kan worden gemist: dat de tekst van Johnny’s poëzie ondergeschikt blijft aan de act. Deze critici waren uiteraard getuige geweest van een optreden van deze dichter, en misschien berust hun oordeel op een vooroordeel. Want zoals gezegd, sommigen onzer die niet het voorrecht hadden een act bij te wonen, krijgen tóch een stem, of minstens een stemtype te horen bij het lezen van deze gedichten. En smelt men die gegeven taal en die gehoorshallucinatie met de foto van de Selfkicker samen tot een beeld, dan ziet men bovendien iemand tot leven komen: een grote man, grof van gestalte, en krachtig: misschien op macht belust: geen Leids student zit of spreekt zo,- geen schouwburgklant… De stem die opklinkt, doet denken aan die van Hitler, Fidel Castro, – marktschreeuwers. Die stem tovert zekere gebaren te voorschijn, en die gebaren effecten: Johnny, aldus een interview in de Haagse Post, is geïnteresseerd in het hypnotiseren van menigten. Zijn boek is paars gekleurd: een hypnotiserende kleur noemt hij dat. In hetzelfde interview vertelt hij dat de herhalingen in zijn poëzie het extreme aanvaardbaar maken, en het gewone vreemd. Ook dit heeft met hypnose te maken, en vergelijking met dictatoren en propagandisten ligt ook hier voor de hand. Maar daarom juist laat zijn stem geen ABN horen, en daarom heeft hij bij de ABN-ers geen schijn van kans, – en niet omdat hij geen ABN zou spellen, maar omdat het algemeen Amsterdams ons oor in bezit neemt, zodra we zijn gedichten beginnen te lezen… Terwille van een zekere syste-

[p. 2]

matiek wil ik de verschillende beoordelingen terugbrengen tot twee aan elkaar tegengestelde vooroordelen: het vooroordeel van het gebrek aan ABN en dat van de behoefte aan stem. Om dit laatste nu naar meteen af te handelen: de gedichten uit Een nieuwe mongool hebben, zoals gezegd, hun eigen stem: het zijn geen teksten voor voordrachtskunstenaars, integendeel, ze zijn voor dit soort artisten bepaald ontmoedigend. En wat het ABN betreft, nu we het toch over voordracht hebben: geen spraaklessen voor Johnny: geen hogere klankkultuur. Zijn taal, zijn stem, zijn houding declasseren hem, en hij streeft bewust naar deze plaats buiten het gebied dat als algemeen beschaafd wordt beschouwd: “Ik ben een figuur die allerlei grofheden, vulgariteiten en gewelddadigheden op zich laadt” (Hitweek). Afwijzing van zijn werk zonder dit bewust partijkiezen voor de outsider te waarderen, is koren op zijn molen, en slaat de afwijzer de argumenten uit de hand. Het is nu vijftien jaar geleden dat Lucebert met zijn Triangel in de jungle aandacht vroeg voor de randgebieden van de taal en van het leven. De literatuurcriticus die de moeite wenst te nemen om eens met andere ogen te gaan zien wat er buiten zijn wijk aan het gebeuren is, moet hier vooral afstand doen van zijn neerlandocentrische kijk op de poëzie. Dat de jungle van gisteren het gebied is waar de taal van morgen in wortelt, is een waarheid die eerder populair is onder grammatici dan onder recesenten, waarom? Omdat “de” recensent een opvoedkundige is, een zedepreker: de paladijn van “het” nederlands en “de” uitspraak, zonder er rekening mee te willen houden dat ieder zijn eigen nederlands heeft en zijn eigen idee over de uitspraak daarvan, of de spelling…
Simon Vinkenoog noemt Johnny the Selfkicker “Nederlands meest experimentele dichter”. Ook hierdoor wordt de aandacht gevestigd op alles wat Johnny’s geschreven gedichten te buiten gaat, want van enig maniërisme in de zinsvoeging is in deze gedichten geen

[p. 3]

sprake. Ieder woord staat hier keurig op de hem door de grammatica toegedachte plaats. De zinsbouw is allersimpelst en dat vloeit natuurlijk voort uit de behoefte van deze gedichten om onmiddellijk te worden verstaan: nevenschikkend verband is wel de grootste complicatie in de opbouw van deze verzen… Maar ook de woordkeus van Johnny is weinig gemaniëreerd. De premissen gesteld dat alle straatjongens beperkt zijn in hun vocabulaire en dat Johnny zich solidair voelt met deze door de zeef van de maatschappij gevallen zwervers, móet zijn lexicon wel van een alleralgemeenste verstaanbaarheid zijn: zijn woordkeus lijkt gemaniëreerd, omdat die ongemanierd is. Zijn woordenschat is die van de psychiater, de seksuoloog, de goddelijke markies, voorzover die woorden door slijtage tot cliché vervallen zijn. Bovendien doorspekt hij zijn taal met Amsterdams bargoens en Amerikaans slang. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat Johnny Lucebert een “woordzemelaar” noemt, al zou men willen, dat hij, met zíjn woorden iets meer risico kon nemen, dan een kind dat steeds pies en poep roept.

Een zeker maniërisme in Een nieuwe mongool betreft de leestekens; een frequent gebruik ven het teken & – een vondst vind ik “&?” op blz. 46 en 47 – een Nieuwe-stijlerig gebruik van dubbele punt (blz. 48) en van haken (blz. 34), de introductie van de afkorting “etcetc” en het veelvuldig voorkomen van met hoofdletters beginnende worden: een maniërisme, dat G.K. van het Reve nieuw leven inblies. Het is allemaal op de lezer afgestemd, niet op de hoorder of toeschouwer, dit gebruik van leestekens. Ze duiden niet alleen maar rustpauzes of stemheffingen en -dalingen aan, maar ze vragen door hun ongewone plaats een aandacht extra, ze worden een soort van hoofdleestekens: ze zijn een soort van hypnotiserende hiëroglyfen…
Het tweede, belangrijkste maniërisme in Een nieuwe mongool is de versregellengte, die door niets dan willekeur lijkt ingegeven. Geen metrum, geen lettergreeptelling, geen heffingsvers en al evenmin de behoefte om een begrip door typografische kunstgrepen van andere begrippen te isoleren. Waarom zijn al

[p. 4]

die woorden die qua zinsbouw en woordgebruik niets persoonlijks hebben, niet achter elkaar gezet: alsof iet proza wa5? Omdat er dan iets verloren gaat, iets poëtisch, of pseudo-poëtisch of a-poëtisch: het ondoorzichtige zou verdwijnen en daarmee de mogelijkheid van vrije associatie. Men ziet dat gemakkelijk in wanneer men deze regels

Juist ja,
Een verfsmijter,
Met een vette pofbroek
Aan en zijn (ongewassen
Bezweet) schaamdeel
Eronder

achter elkaar plaatst. De indeling in brokstukjes van zinnen die door het oog ineens kunnen worden gevat, terwijl direct daarop blijkt, dat het oog toch niet in staat is, het bijeenbehorende soepel op elkaar te laten aansluiten, maakt de regels tot iets anders dan proza. Het is de poëzie van de museumcatalogussen van het Stedelijk uit de tijd van jonkheer Sandberg; poëzie die bestaat uit geënsceneerd proza…

Ik heb me enige moeite gegeven om de bundel Een nieuwe mongool tijdelijk los te haken van het image van Johnny de selfkicker, en ik moest dat ook wel doen, ten eerste omdat ik Johnny als selfkicker niet ken, ten tweede omdat ik geloof dat de kunstwaarde van deze poëzie niet buiten die poëzie ligt. In ieder geval lijkt het me redelijk deze gedichten te beoordelen naar hun merites als gedicht.

Als expressionisme is: de uitschakeling van elke causaliteit die niet door het kunstwerk zelf is ingegeven, of: het subjectiefste doorleven in de objectiefste (algemeenste, ge-ijktste) vorm, bv. het fietswiel van Marcel Duchamp, of: de grootste visie in de kortste woordenval, of: de schepping van een eigen wereld, naar aanleiding van de realiteit (meestal “begin ik naturalistisch, maar dan loopt ’t gauw uit in iets surreëels”, Johnny in interview met Haagse Post), – dan is het duidelijk, dat Johnny the Selfkicker een expressionist is.

[p. 5]

Zoals gezegd, niet in de vorm van zijn gedichten, en zeker niet in zijn woorden, loopt Johnny enig risico, maar in de voorstellingen die hij oproept met de meest algemene taalmiddelen die er zijn. Want wat hij vertoont, is niet alleen maar ordinaire vuilbekkerij, niet natuur of waarneming. Hij is geen waarnemer, maar een magiër, die beelden oproept en leven inblaast. Hij schept een wereld, los van déze, zoals een alchimist de zijne in een filosofisch ei, en hij héerst over die wereld. Men vergist zich als men denkt in Johnny’s voorstellingen iets reëels te kunnen herkennen, iets dat met deze aarde te maken heeft. Hij leeft, in zijn gedichten, als een Goebbels, in een vrijheid, even absoluut als zijn macht en zijn behoefte aan sex, het is een vrijheid, een macht, een sex van een andere orde dan de aardse: het is het aardse verheven, verhevigd en getransformeerd in theatrale vorm: hij is een show-man, hij ensceneert zijn proza en zet zijn personificaties in een fantastisch décor. Zijn moorden, verminkingen en verkrachtingen zijn geen wensen, naar symbolen, Johnny is een dromer, en net zomin als het geoorloofd is, de door Freud ontdekte complexen altijd maar in verband te brengen met incest en moordlust, zomin is het geoorloofd uit de symbolen van deze dichter alleen maar fascisme of nazisme af te lezen, want er zit veel meer in, ook het tegendeel: electric Jesus. Ik kan mijn verdediging van Johnny’s fascisme niet voorzichtig genoeg brengen. Laat ik die dan onderstrepen door het citaat van een man, die voor dit soort zaken uiterst gevoelig is en die wel niemand zal willen wantrouwen, zeker niet, als men weet dat mijn citaat afkomstig is uit een boek dat door de Jan Campertstichting werd bekroond. In zijn boek De zaak 40/61`schrijft Harry Mulisch: “Eer ik nu verder ga, wil ik mij uitdrukkelijk solidair verklaren met al deze auteurs: van Sade tot Nietzsche en van Hoffmann tot Breton, en met de talloze romantici, expressionisten, dadaïsten, surrealisten en futuristen, die ik nog verder had kunnen

[p. 6]

noemen. Ik ben hun collega. Iets schrijven en iets doen maakt nu juist alle verschil van de wereld uit.”
Inderdaad. De symbolen van Johnny the Selfkicker komen bij iedereen voor en wie ze activeert, kan zich een weg banen naar mystieke ervaringen. Bernlef definieert het begrip “act” als “Het zich plotseling en spontaan door middel van woord of geluid in een trance brengen met de bedoeling zowel zichzelf als het publiek in een nieuw ervaringsgebied binnen te leiden.” En dat verklaart meteen waarom Johnny the Selfkicker naar díe woorden grijpt – het Amsterdams, het Bargoens, het slang – die hem het meest vertrouwd, het minste vreemd zijn. Johnny in het ABN is zoiets als Gezelle in het Grieks…
Waarnemingen scheiden de mensen, symbolen verenigen ze.
Johnny neemt niet waar, – hij schept in zijn acts en happenings een gemeenschap. Zijn spraak, zijn zinsbouw, zijn woordkeus èn zijn symboliek moeten daartoe van alle individualisme zijn ontdaan. Ze moeten bovendien spontaan geboren worden: onbedacht, onberaden. Met de meest armoedige poëtische uitrusting moet hij zijn persoonlijkheid en die van de toeschouwers zien te realiseren. Zijn poëzie kan daarom geen “grote” poëzie zijn: waarom zou hij ook “groot” willen zijn: hij, een gemeenschapsmens?
Johnny’s gedichten zijn ideeën. Hij democratiseert de taal. Hij werpt zijn symbolen in de volksverbeelding. Hij noemt zich een “popplayer”. Zijn werk staat, wat mij betreft, zeker niet buiten de “officiële” literatuur, en hoeft het in de vorm van maniëristisch geënsceneerd proza niet te hebben van de vluchtigheid van het moment.


  1. Oorspronkelijk bestemd voor de bundel Labirinteek. []

Plaats een reactie