Nietzsche en Freud

 

Ongepubliceerd, blauwe en zwarte pen op wit, gelinieerd A4 multobandpapier.
Bron: Archief Cornets de Groot.

Een derde figuur die de moraal op waarde toetst, is Nietzsche.
Zijn de ethische waarden voor iedereen even waardevol?
Zoals gezegd werd in ’t midden van de vorige eeuw de moraal vereenzelvigd met een christelijk leven.

Een onderwijs-ideaal uit de vorige eeuw is ‘de opvoeding tot alle burgerlijke en christelijke deugden’. De vereenzelviging van Christen-zijn en moraal vindt daarin zijn uitdrukking, maar we zagen al dat Kierkegaard de continuïteit en religie ophief.
Nietzsche zat met een vergelijkbaar probleem. Ook bij hem stuitte de vereenzelviging van religie en ethiek op weerstand. Hij wil weten waarom men in de heersende moraal – die van het Christendom – gelooft, en daarom vergelijk hij verschillende moralen met elkaar. Zo komt hij ertoe twee typen van moraal te onderscheiden – de heren- en slavenmoraal, die beiden vaak naast elkaar in éen ziel bestaan, en die elkaar ook beïnvloeden.
Als 2 mensen hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde.
Men kan vergevingsgezind zijn uit grootmoedigheid. Men kan ’t ook zijn uit machteloosheid om zich te wreken. De motivering voor eender gedrag is ongelijksoortig en dat maakt de ene vergevensgezindheid moreel hoogstaander dan de andere. Nietzsche zegt: ‘Ik acht u in staat tot alle kwaad, daarom verlang ik het goede van u.’ Iets dergelijks kun je niet zeggen tegen een zwakkeling die zichzelf ‘goed’ vindt, omdat hij geen klauwen heeft.
Bij Nietzsche gaat het niet om een verschil tussen goed en kwaad, maar om een verschil in kwaliteit tussen goed en goed. Een universele moraal van goed en kwaad bedekt juist de verschillen in kwaliteit! Het goede is pas goed als ’t voorkomt uit de willekeur van de sterke enkeling, die ook anders had gekund! De enkeling stelt vast, wat goed is: dat is Herenmoraal.
Het goede is niet goed, als het voortkomt uit de zwakke, de slaaf.
Dat is slavenmoraal.
De slaaf begint met zijn meester slecht te vinden. Het omgekeerde van wat de heer doet, is dan ’t goede. Deze moraal ontstaat uit een negatief gevoel tegenover anderen, omdat men zich onzeker en bedreigd voelt door hen. [In kantlijn: joden, negers, gastarbs)]
Turken zijn vies. Communisten zijn staatsgevaarlijk. Je moet Joden geen macht geven. Zulke uitspraken die niet in daden om te zetten zijn, vergiftigen de ziel. Men kan de Turken, Communisten, Joden etc. niet aan. Men ontneemt ze om die reden hun waarde. Zo worden door gevoelens van onlust en wraak morele idealen gefabriceerd. Als Turken vies zijn, ben ik schoon. Als communisten staatsgevaarlijk zijn, ben ik gezagsgetrouw. Enz. Zo wordt mijn zwakheid omgebogen tot verdienste. Door anderen te belasteren, poets ik mijn eigen Ik mooi op.
Zo heeft het Christendom het lichaam, de aarde, het bijzondere gedevalueerd, t.g.v. de ziel, de hemel, het algemene – t.g.v. het al te menselijke.
In Nietzsche’s opvatting steekt een zeker darwinisme. De mens moet zichzelf overwinnen. Uit de mens moet de Uebermensch groeien, zoals uit de aap de mens is voortgekomen. Heel de westerse cultuur berust volgens Nietzsche op de Christelijke moraal, die voortkwam uit de gedachte dat heidenen slecht zijn, het lichaam vies, de aarde verwerpelijk.
Er zijn maar weinig uitzonderingen – de voorboden van de Uebermensch.
Dat zijn sterke, eenzame enkelingen, die geen ‘doel’ voor het leven nodig hebben. Ze voelen niets voor uitgewoonde burgerdeugden, zij voelen voor kunst, muziek, sport, rede, spiritualiteit.
Nietzsche vraagt niet naar goed en kwaad, maar naar de mens. Hij laat zien dat er beslissingen vallen, vóór de ethiek zelf aan bod komt. De mens bepaalt de waarden. Is die mens vrij van onlust, wraakgevoelens? Pas dan is hij op goede wijze goed.
Freud had niet de bedoeling de moraal aan te vallen. Maar zijn bevindingen leidden ertoe de waarde van de zedelijke normen te betwijfelen.
Volgens Freud is het ik een gecompliceerd verschijnsel.
Een klein deel ervan is bewust, een veel groter onbewust, en onbekend.
Tamelijk los met het Ik is nog een ‘ideaal-ik’ verbonden, – het Ueber-Ich, dat ontstaan is uit de geschiedenis der mensheid èn uit onze persoonlijke geschiedenis. Het Ueber-Ich is in wezen de plaatsvervanger van de ouders, maar ook van de maatschappij en de cultuur.
De spanning tussen Ueber-Ich en Ik noemen we het schuldbesef.
Gevoelens van schuld en angst (verlies van liefde van God, de ouders, vrienden, etc.) remmen de mens in zijn mateloze begeerte.
De mens is een door driften bezeten wezen, geregeerd door het lustprincipe. Maar de moraal gaat tegen lust en drift in. ’t Realiteitsprincipe gebiedt ons rekening te houden met de moraal. Maar wij moeten haar ook ontdoen van mythische bestanddelen die ons onderdrukken.
[In kantlijn: Hesnard]
De mens moet worden verlost van de neiging zich over zichzelf te buigen en zich schuldig te voelen (vaak over niet eens begane, maar gefantaseerde overtredingen).
De angst voor verkeerde begeerten moet verdwijnen, plaats maken voor een nuchter respect voor de medemens, die men niet beschadigen mag.
De moraal moet een soort techniek worden van het geluk, zodat er geen ziekelijk schuldbesef meer aan ontspringen kan.
Freud liet zien hoezeer de moraal met schuldbesef verweven is, met schijnconflicten, valse angst, die alleen in alcohol oplosbaar zijn.

Plaats een reactie