Iets persoonlijks

Bron: Vestdijkkroniek, nr. 46 (mrt 1985), p. 1-8.
Over: S. Vestdijk, Aktaion onder de sterren, Rotterdam, Den Haag, 1941.

[p. 1]

In de kleine vergaderzaal had de aanwezigheid van twee nieuwe leden, ter opvolging van de twee aftredende, de redactie op oorlogssterkte gebracht. We hadden plannen gemaakt, vaste schema’s, soepel genoeg om alle grillen van de werkelijkheid op te vangen. Er werd nog wat gedronken en gelachen en de geest woei waar hij wou. Toen herinnerde iemand zich opeens, dat deze bijeenkomst voor twee van ons de laatste zou zijn. Overmoedig vroeg hij naar de afscheidscadeaus.
Die waren er niet. De geest, wanneer hij waait, en dit met enthousiasme doet, bekommert zich niet in de eerste plaats om het tastbare en de pose, maar integendeel om verwantschap en om de vormen daarvan: het informele en onconventionele – de huid van de welgezindheid.
Het was Martin Ros die toen in het rumoer dat ontstond, met het voorstel van een redacteurennummer kwam: ‘Een cadeautje in de vorm van een artikel. Ieder schrijft er een en brengt zijn stukje op de echte, nog te organiseren afscheidsvergadering mee’.
Dat was dat. Een artikel. Maar waarover dan? ‘Het mag best iets persoonlijks zijn,’ had Martin gezegd.

Iets persoonlijks.
Iets persoonlijks was mijn eerste lijfelijke ontmoeting met Vestdijk. Hij was 70 geworden en er was ter gelegenheid daarvan een huldiging in het Letterkundig Museum in Den Haag.
Ontmoetingen met Beroemde Mensen. Mensen met wereldfaam, een heel museum vol, en ik daarbij…

Mieke Vestdijk, Simon Vestdijk, Harry Mulisch en Hugo Claus tijdens de viering van Vestdijks 70ste verjaardag in het Letterkundig Museum in Den Haag (foto: Wolson)

Vestdijk kwam in de geschiedenis van mijn literatuur laat binnen.
In de Haagse binnenstad waar ik woonde, kwamen veel vrienden bijeen. Zij gaven zich over aan de beeldhouw- en schilderkunst. Ze fotografeerden, dichtten en schreven. Ze spraken van Podium en Maatstaf en Heere Heeresma en Jan Arends zouden in beide tijdschriften schrijven. Anderen spraken over muziek: maar dan ook over Vestdijk. Jozef

[p. 2]

Eyckmans, de dichter, was daarin niet te stuiten of te vermoeien. Ik hield natuurlijk van muziek. Wie niet? Maar ik wist van muziek niets af, niet op de wijze der musicologen. Ik kon me ook nooit voorstellen dat de revolutie op deze kenners van het hogere zat te wachten, – maar toen had ik Rob Schouten nog nooit gezien.
‘Muziek’, zei ik, ‘dat is toch een veel te oppervlakkige kunst?’
‘Hoezo?’ vroeg Jozef. ‘Nou’, zei ik, ‘veel te veel mensen houden er van’.
Maar hij ried me Vestdijk aan en door zijn toedoen las ik mijn eerste Vestdijk-roman, Aktaion onder de sterren, waar ik niet los van komen kan sindsdien. Dat was laat, zoals ik al zei, maar het was een beleving van de eerste orde, al wist ik nog niet waarom.
Op een dag, lang voor Vestdijk, kreeg ik een nummer van Braak in handen. Omslag en tekening van Lucebert. Een discussie tussen Lucebert en Elburg. Ik liep op de boekenmarkt tegen het tijdschrift Reflex op, de beide nummers, en kocht ze voor een tientje. Thuis las ik de minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia: beslissende lectuur. Aktaion riep ongewild die Eerste Sensatie, die van de minnebrief weer in me op.
Stem en tegenstem van ‘Holland’ en ‘Indië’, van Europeaan en Indonesiër, zijn in deze brief tot een onontwarbaar lijkende cacofonie dooreengevlochten. Hoge beschaving, zachtmoedigheid, dienstbaarheid, een goedheid van nature, innerlijke rijkdom en een niet te overtreffen natuur worden hier met alle geweld overrompeld door agressie, angst, schraapzucht, boosaardigheid en machtsmisbruik – de zegeningen van het Westen, dat onder de dekmantel van kerk en kruis ook nog slavernij en onderdrukking wist te brengen.
Mijn samenvatting lijkt een opsomming van cliché’s, maar in het gedicht begint in het hart de worm te knagen. Uit een aanvankelijk verdrongen gevoel van verering voor het vreemde, ontstaat een drang naar – ja naar wat eigenlijk? Naar die andere natuur van mens en landschap, die andere schoonheid, dat ander bestaan. Paradoxaal: naar zichzelf, naar vrede. Utopische thema’s grijpen in elkaar, zodra het kolonialisme zichzelf doorziet en afstand wil doen van eeuwenoude ‘historische rechten’.
Dat laatste is niet moeilijk – het streven is hoog en edel. Het mondt bij alle redelijkheid in welgemeende zelfbeschuldigingen uit. De Nederlander steekt zijn hand in eigen boezem en zand erover. Het is een simpel, een oprecht, maar daarbij, en daar kan niemand iets aan doen, een wat gratuit gebaar. Een Nederlander is immers niet raar, niet bruin, niet

[p. 3]

vlezig van lip, niet breed van neus, niet onzeker. Hij is geen kolonisator, je ziet het hem niet aan. Zijn vader was het misschien, en diens vader en zo voort. Hij heeft geen schuld, hij praat er zich éen aan, bewust, en is op die bewustheid niet zonder reden trots. Maar een Indo worstelt ermee. Hij komt er ook bij zware morele druk niet toe, om zijn zelfvernietigingsdrift met utopisch enthousiasme uit te schreeuwen. Luceberts gedicht boog die dwang tot zelfbeschuldiging van mij af. Schreit de bruid daar niet om haar bevrijding en is niet de Nederlandse arbeidende stand haar zuivere minnaar? Roepen beiden niet om de val van de verdorven imperialist?
Hier begon het wat mij betreft. Dit had onmiddellijk met mij te maken: geen sentiment gaat zo diep als het politieke. Iedere grote staatkundige verandering is een pedagogisch verschijnsel. Ze dwingt je tot belangstelling voor wat er om je heen gebeurt. En wat er van buiten af bij je binnen dringt, brengt innerlijk een volkomen gedaanteverwisseling tot stand. Net als Aktaion, zoals we zullen zien.

In ’62 publiceerde ik mijn eerste artikel. Het handelt over veel, maar het zwaartepunt ligt daar op Vestdijks Aktaion.
Een boek is een geheim. Het houdt je bezig omdat het dingen bevat die je vermoedt, maar niet helder ziet. Daarom herlees je het, daarom schrijf je erover. Dat wordt een essay, en nog een en weer…
Dat die eerste Vestdijk-roman met Lucebert te maken had voelde ik. Maar vanwaar dat gevoel? Aktaion, het boek bedoel ik, werd voor mij een persoonlijk symbool, waaraan ik, naarmate het inzicht groeide, een steeds universeler betekenis af kon dwingen – een betekenis die – mij niet bewust – al in het eerste optreden van dat symbool gestoken moet hebben.
Welnu: uit het boek blijkt dat Jolkos en het daarover heersende koningshuis niet erg nauw met elkaar verbonden zijn. Het volk vereert Artemis, de godin der wilde dieren en der jagers. Zij is geliefd onder vrouwen en meisjes van aanvechtbare liefhebberijen. Ze mag van staatswege niet worden verheven, omdat haar volgelingen, lichtzinnige vrouwen en jagers, wild van zeden zijn en – Artemis is een maangodin – nogal ‘nachtelijk’. De vorst, overigens een zwak en uitgeput man, maar desondanks tot macht gekomen, niet in het minst door het geschipper van zijn priesters, de geschiedvervalsing van zijn vrouw en de propaganda van Musaios, heeft niet graag dat de eredienst aanzet tot vertroeteling, verwekelijking en onbeheerstheid der knapen. De tradities en de

[p. 4]

riten der autochtone bevolking moeten door een andere, nieuwe, mannelijke, Olympische orde worden vervangen.
Daartegen rijst verzet van Simaethe, wier invloed op Aktaion groot genoeg is, om hem zo nodig tot leider te maken van een conservatieve beweging of dito revolutie desnoods. Maar dan verschijnt Cheiron, een geslepen manipulator, die bereikt – door zijn Wille zur Macht – dat de godin Artemis aan Aktaion verschijnt, nadat de laatste zich heeft losgemaakt van Jolkos (= Simaethe), het koningshuis én Cheiron, om aan het hoofd van weggelopen slaven jacht te gaan maken op de jachtgodin zelf.
Door Cheiron heeft de deugd à la Simaethe (in de ogen van de bovenliggende klasse een ondeugd) een nieuwe impuls gekregen, waardoor zij werkt als iets dat door allen verboden is, maar dat de ware avonturier trekt.
Ze werkt als kwaad en is vijandig aan de heersende opinies.
Ze zet aan tot opstand, tot een progressieve revolutie. Zij styleert de ongeremde, Dionysische Artemis tot een zuster van de zon, een Apollinische godin – want Vestdijk zou anders Vestdijk immers niet zijn, nietwaar, Hartkamp? – en allemaal zonder leugens, geschiedvervalsing of enig ander gebrek aan creativiteit; een bewoonster van een van dwaze ideeën verschoond gebleven Olympus.
Vestdijk schreef vóór zijn ‘sociale roman’ Ierse nachten een ‘protosociale roman’, Aktaion.
Dit inzicht is bij alle individualisme en individualiteit van schrijver dezes niet alleen een hoogst persoonlijk, maar vooral ook een ‘soortelijk’, een overdraagbaar inzicht. Een van zijn emoties los gemaakt inzicht. Want vanzelfsprekend berust het op een emotie – wat zeg ik? – het berust op die chaotische, veelomvattende en ongerichte werking van de verbeelding, die ik de open ruimte ben gaan noemen, en die me telkens weer doet vermoeden, dat ver uiteengelegen gebieden door mij kunnen worden verbonden.
Mythe en (anti-)utopie: beelden van mijn verleden en (toenmalige) toekomst. Nu pas wordt mij de plaats van hun snijpunt onthuld, waar ik zo lang geleden de snuf al van had.
Ook mijn deugd – de eisen van de open ruimte in ieder geval serieus te nemen – kreeg immers een impuls toen ik de parallellie Indonesië / Jolkos zag. Nooit zou deze visie me uit de pen zijn gevloeid, als ik mijn sensaties, mijn extase rond haar ontwaken uit een jarenlange slaap met de overgevoeligheid der academici voor zulke aandoeningen de grond in had gewerkt. Literatuurbeschouwing ís een wijze van leven.

[p. 5]

Pentekening door Cornets de de Groot van Aktaion en Cheiron.

[p. 6]

Graag had ik Vestdijk eerder dan op zijn 70e ontmoet.
In ’65 vatte ik het plan op een paar van zijn romans tegen het licht der sterren te houden. Bijna iedereen vond dat krankzinnig toen, nu niemand meer. Het astrologische is een formeel, een intraliterair kenmerk van Vestdijks romans. Maar goed, ik schreef hem een brief, waarin ik nederig om een onderhoud verzocht. In de brief terug stelde hij voor, dat ik hem altijd kon raadplegen, en dat hij op alles zou antwoorden – schriftelijk. Een ontmoeting zat er niet in. Van anderen vernam ik dat hij in die tijd met zijn gezondheid kwakkelde en ik besloot hem niet langer lastig te vallen met vragen die ik misschien toch ook zelf wel beantwoorden kon, met veel plussen (en minnen wellicht).
Maar toen kwam het er toch van, op zijn 70e, op die receptie, in ’68. Ik wachtte mijn beurt af in de rij, fluisterde mijn gelukwens, voelde een imaginaire vinger in de rug, en wilde eigenlijk zo snel als mogelijk was, verdwijnen. De omstandigheden waren tegen mij. Dit was nog erger dan de Denneweg of de Hema. Hoe kon zelfs Vestdijk me nog gerust stellen? Hij probeerde het wel. ‘Leuk u te ontmoeten’, zei hij, vriendelijk, groothartig. Maar met al die krankzinnige drukte voelde hij zich misschien toch ook niet helemaal op zijn gemak. Ik staarde hem aan, bedremmeld, mijn mond vol tanden. Toen zag ik van een ooghoek uit ook nog Anne Wadman staan, terzijde van ons, – een concurrent van mij in het obscurante, destijds.
Kende Vestdijk zulke gevoelens van verlegenheid bij bewonderaar en bewonderde? Gaat het wel om verlegenheid? Welke honden stonden op het punt mij te verscheuren?1
Hij arrangeerde zelf eens zo’n ontmoeting, ook in ’68, en ver van Hema, Denneweg of Letterkundige Musea. In een tuin was dat, en de ontmoeting vond tussen Goethe en Heinz Berger plaats – in de roman De hotelier doet niet meer mee, p. 12/18.
Beide mannen zijn zelfs in deze landelijke omgeving nogal met hun situatie verlegen. Maar toch is er een gesprek, toch is toenadering mogelijk, al zegt Berger die niet te zullen zoeken, en al is de suggestie groot, dat zowel de dichter als de leerling de afstand die er is, zelf wensen. Zo hoort het ook, men dient zijn meesters niet op te zoeken. Mijn neiging om te vluchten was me door een zuivere aandrift ingegeven. Het was geen verlegenheid, al gebruikt ook Vestdijk dit woord voor de gevoelens van Berger en Goethe. Het is gebrek aan respect bij de een, en begrip voor die verering bij de ander.

[p. 7]

In datzelfde jaar ’68 was ik bezig met de samenstelling van een bloemlezing uit Luceberts poëzie. Om dat goed te doen bezocht ik in gezelschap van een halfgod, Bert Bakker, de Oom, míjn Cheiron in Bergen. We spraken wat, we dronken wat en de dichter stelde me op mijn gemak door zijn vriendelijkheid, die je makkelijk voor bescheiden of zelfs en inderdaad voor verlegen zou kunnen houden. Maar dat is een vergissing. De omarmende honderdman heeft nu eenmaal, niet minder dan Vestdijk, de gratie van een volle aar en diens gebrek aan praalzucht.
Ook dat maakt een ruimte open voor een verering die niet mooier, niet terughoudender tot uiting kan komen dan in het cadeautje van het essay – een cadeautje voor allen, maar toch ook voor jezelf.

 

Leiden 20 nov. 84


  1. Verwijzing naar Vestdijks roman Aktaion onder de sterren, waarin de titelheld door Artemis in een hert wordt veranderd en door zijn eigen honden opgegeten. []
>
<

Plaats een reactie