Van dwaling en waarheid

 

Bron: Vestdijkkroniek, nr. 36 (sept 1982), p. 11-16.
Over: S. Vestdijk, ‘Vader en zoon’, in: S. Vestdijk, Verzamelde gedichten dl. II, Amsterdam, Den Haag, 1987, p. 143-168. N.a.v. G.H. Wynia, ‘Vader en zoon. Een structuuranalyse’, in: Vestdijkkroniek, nr. 36 (sept 1982), p. 1-10.1

[p. 11]

Wynia zegt in zijn artikel Vader en zoon, een struktuuranalyse, dat het hem “lijkt”, dat een combinatie van de evoluerende en de specificerende methode “de meest vruchtbare is, om tot een juiste en afgeronde analyse van de reeks Vader en zoon te komen”.
Dit vermoeden geeft hem “gelijk” het zekere weten in, dat míjn opvatting, “dat ook Vestdijks eigen cycli in Gestelse liederen door de intern antithetische methode worden bestuurd” tot een “loze” bewering wordt. Ik heb deze uitspraak gedaan in Vestdijk op de weegschaal. Maar vóor ik die neerschreef, gaf ik ook aan, in Maatstaf 1971 *) , hoe die methode toe te passen is op de cyclus Madonna met de valken. Hoe “loos” is mijn bewering dan? En als het met die loosheid meevalt, hoe steekhoudend is dan de bewering van Wynia? Moet men niet, om geloofwaardig te zijn, blijk geven van zijn intellectuele rechtschapenheid? Laat ik dat dan meteen maar doen en beginnen met de intern antithetische methode toe te passen op de Ballade van het vierde kruis, het vijfde gedicht uit de reeks die Wynia bedoelt. Want die toepassing kan bij een gedicht van Vestdijk, zoals aanstonds blijken zal. Na die demonstratie wil ik kort de hele reeks doorlichten en aan de hand daarvan tot conclusies komen m.b.t. de reeks èn m.b.t. de meest vruchtbare methode, waartoe Wynia kan komen.
In de Ballade heeft de eerste strofe heel schijnheilig voor een belangrijk deel de vorm van een gebed. Een godheid wordt aangeroepen; diens kwaliteiten genoemd; een wens wordt – wel niet direct, maar tóch! hoorbaar door suggestief taalgebruik. Een echte aanklacht is er in de eerste zeven regels nog niet. Het gedicht kan na die zevende nog alle kanten op. Pas de slotregel laat zien, waar het met de negende en de volgende heen wil.
God wordt in deze strofe opgevoerd als beledigde partij, die zich wreken moet, maar toch niet al te ongenadig wil lijken. Hij stuurt zijn Zoon, die voor verzoeningsbok mag spelen. Dat zijn tegenstellingen binnen éen strofe: intern antithetisch. Laten we de eerste term a noemen: “de god der wrake” en de tweede term, non a, “het Lam Gods”.
In de tweede strofe onthult de ik zijn ware karakter. Hij is iets meer dan de lyrische ik van Wynia. Hij is een duivelsadvocaat tegen God, maar éen,

* het artikel werd herdrukt in Vestdijkkroniek 1974.2

[p. 12]

die nu alle schijnheiligheid laat varen. Maar hij is ook een pleitbezorger, nl. voor de Zoon, die hier niet langer de zondenbok is, maar getuige à décharge. Zo zullen we de tweede term (b), die een variatie is op non a dan ook noemen. De tegengestelde term, non b, wordt: God in de rol van beklaagde.
Wanneer Wynia bij de bespreking van deze tweede strofe zegt dat God volgens Arius Christus uit het niets geschapen heeft, drukt hij zich ongelukkig uit. Het punt waar het bij Arius om gaat, is dat de Vader de Zoon verwekt heeft; dan moet de Zoon dus een begin hebben, dan is er een tijd geweest, dat de Zoon er niet was. Arius zag niets in een mythisering van Christus, omdat er op die manier een twee-godendienst zou (kunnen) ontstaan **) . Een Christus, gelijk aan God, zou die Christus buiten menselijk bereik brengen, onnavolgbaar maken. En Arius ging het om de navolging van Christus, door wie immers het goddelijke in de sfeer van het menselijke binnendringt. Zo werpt de tweede strofe zijn licht nog op de eerste terug (en straalt dit ook uit naar de volgende; maar dat is in dit soort reekspoëzie altijd zo – zie daarvoor Maatstaf 1971).
Is de eerste strofe een Ariaans gedachte strofe? Ja. Deze Zoon (r-5/7) is een Voorbeeld, een Leraar. Daarom wordt ook niet die functie ter discussie gesteld, maar deze van de Verlosser (r-8). Zó navolgbaar is deze Zoon, dat de zoon die de ik is, zich in een solidariteitsverklaring (“ons”) met hem kan identificeren (r-5/8).
In de derde strofe volgt de akte van beschuldiging, omkleed met bezwarende omstandigheden (r-19/20; de helft van r-21 en van r-23). De term non b (beklaagde) kan vervangen worden door c: God is een knoeier. Non c is dan: de goedmaker, de schadehersteller.
In de vierde strofe zou de pleiter de Zoon de gedachte aan de hand willen doen een kruistocht tegen God te ondernemen. Maar de Zoon is er te zachtmoedig voor. Non c: de goedmaker, in een voor hem bedachte rol van wreker (de term d). Non d is dan: God als de verdreven tyran.
In de laatste strofe toont de ik zich als zoon – een ándere zoon. Dat staat niet in die strofe, maar in de reeks. Of beter nog àchter de reeks. De zoon
** “Hoe het ook zij, God en Christus zijn één”, zegt Wynia. Dat nu, wordt in deze strofe (en in de volgende) op zijn heftigst bestreden. De losmaking van de Zoon is nu juist het essentiële van dit gedicht en van de hele reeks.

[p. 13]

slaakt gewelddadig en haatdragend de banden, die hem aan de vader kluisteren.
Wie denkt dat Vestdijk hier zijn atheïsme bot viert, of dat de ariaanse christologie de zijne is, heeft niet in de gaten, dat het hier gaat om een subjectief visioen, een verschijning van de Zoon aan de zoon, die het lijdend voorwerp is van de in deze reeks geschetste ontwikkelingsgang. Een “projectie” waarvan de verabsolutering verijdeld wordt in het zesde gedicht. *)
Hoe dit zij, hier is de zoon rechtsgeleerde, inquisiteur: de man die God vervolgen zal (non e). De andere term (e) staat hier voor degeen, die door de kerkelijke vervloeking getroffen wordt. De ballade behelst een anticanoniseringsproces: de excommunicatie van God.

Wynia geeft Sötemann aarzelend gelijk, wanneer die beweert – pardon, “opmerkt” – dat de gedichten uit Vader en zoon “tot de minst geconstrueerde verzen behoren.” Wel, dezelfde constructie die werkzaam is in de strofen is ook aanwijsbaar in de hele reeks.
in I kan men het generatieconflict typeren met de termen a = machteloosheid van de vader (v); non a = de wil tot macht van de zoon (z). In II wordt non a gevarieerd tot b = verzet van de zoon, en die sleept de tegenstelling non b mee = autoritair gezag. En! zo! voort!
* De God daar is immers nauwelijks nog een God. Hij is een Leraar, iemand die voorbeelden geeft, die een Voorbeeld is: de personificatie van de natuurlijk volmaakte mens. Deze God heeft zijn projectieve, zijn transcendente karakter goeddeels afgelegd, en opent zodoende wegen voor een immanente mystiek.
Daarin lijkt hij tussen twee haken sprekend op Cheiron.
Wanneer Cheiron in zichzelf de doodsstrijd van Aktaion afbeeldt, doet hij iets dat door het motto uit Markion, aan dit zesde gedicht meegegeven, wordt gedekt.
Een laatste opmerking: hoewel de god uit VI bepaald niet overeenkomt met de god van Markion, heeft hij – en dat past wèl bij Markion – zijn Oud-testamentische aard volkomen verloren.

[p. 14]

In schema:

I a= machteloosheid vader non a = wil tot macht van de zoon
II non a=b= verzet van de zoon non b= autoritair gezag (v)
III non b=c= nobel voorbeeld (v) non c = eigenzinnigheid (z)
IV non c=d= revolutionair élan (z) non d= vaderliefde
V non d=e= beul (v) non e= Lam Gods (z)
VI non e=f= schepsel (z) non f = schepper (v)
VII non f=g= onbereikbaar ideaal (v) non g = terugval (z)
VIIII non g=h= respect voor de vader non h= vader als navolgbaar voorbeeld
IX non h=i= de vader als idee non i = liefde tot de vader
X non i=j= identifikatie (z=v) non j = identifikatie (v=z)

Het schema spreekt natuurlijk niet voor zichzelf: men zal er de gedichten bij moeten nemen. Maar men ziet hoe betrekkelijk snel en overzichtelijk er met de intern antithetische methode gewerkt kan worden voor een eerste oriëntatie.
Een “logisch-organische” ontwikkeling noemt Wynia zijn struktuur: een formele typering, die uiteraard samenhangt met de twee hypothesen die hij – in weerwil van Occam – nodig heeft voor zijn struktuuranalyse. Daarmee treedt ook het gebrek van zijn methode aan het licht. Zo lang hij van “logisch-organisch” spreekt, kan hij zich niet bezig houden met “materiële”, inhoudelijke zaken. De veranderingen die zich voordoen binnen de struktuur die hij ziet, volgen vanuit dit gezichtspunt de loop der natuur. Hij zegt dat ook: de reeks is een cyclus, een kringloop.
Mijn opvatting daarentegen is, dat alleen verandering die gezien kan worden als ontwikkeling van belang is voor mens en cultuur. Het is daarbij niet noodzakelijk dat er sprake is van voortgang, progressie. Ontwikkeling kan stagneren, terugvallen. Ontwikkeling wordt immers geconditioneerd door voorgaande veranderingen (a, non a) en door veranderingen die op til zijn (c, non c). Waar de oorzaken der veranderingen alleen maar formeel zijn, kan ontwikkeling alleen maar natuur zijn: kringloop. Bij mijn analyse volgt de struktuur een menselijke, materiële, inhoudelijke, niet-formele ontwikkeling: een psychologie, – die van de zoon in zijn bewustwording en emancipatie. Dat heeft niets met narcisme te maken, zoals Wynia schijnt te denken, maar alles met introspectie. Het gaat hier dan ook niet om “een evolutie van het vader-zoon-thema” maar

[p. 15]

om de ontwikkeling van de zoon tot volwassene, tot “vader”, of anders gezegd: van onmondig tot volwaardig individu.

Het aardige van de intern antithetische methode is dat de tegenstellingen nooit als waarheid en dwaling tegenover elkaar staan. Er is geen waarheid in de ene term, die niet ook een dwaling bevat, en evenmin is er een dwaling in de tweede term, die niet ook iets waars in zich draagt. De dwaling is in de geestelijke ontwikkeling een onmisbaar hulpmiddel om de waarheid op te sporen. Wanneer ik dwaal, help ik een ander de waarheid te vinden. Hij hoeft mijn dwaling maar aan de kaak te stellen. Menigeen beproeft dit ook – en graag; ik stel me doorgaans ook kwetsbaar op: ik wil niets liever dan die waarheid achterhalen, of anderen te hulp snellen bij het vinden daarvan – ook wanneer ik daarbij mijn opvatting voor een betere moet geven. Het gaat in de kritiek eigenlijk niet anders dan in de reeks. Het is dit weegschaal-mechanisme van door het verstand navolgbare veranderingen (a; non a; non a = b; non b, etc.) dat het leven van de zoon, van iedere zoon bestuurt. Dat is het “algemene” hier.
Wie zegt dat het algemene in de reekstitel is vervat, maakt er zich met een jantje van leiden af. Het algemene is de hier geschetste ontwikkelingsgang, een reeks obsederende voorstellingen, die van groot belang kunnen worden in het emancipatieproces van de zoon. Het algemene is het religieuze gebied dat men betreedt, wanneer men met zulke visioenen van doen krijgt. En het bijzondere is, dat deze zoon, de dichter die hier bezig is, die complexen symbolisch weet te duiden.
Er is voor de ontwikkeling van kind tot volwassene iemand nodig, die door het kind vereerd, gehaat, bemind, vernederd, verheven kan worden. Iemand, die een symbolische (vader-)rol kan vervullen, waardoor de zoon tot het inzicht kan worden gebracht, dat de binding waarvan hij zich bevrijden moet, niet een bepaalde persoon geldt, maar op een geestelijke houding berust, en wel op de eigen kinderlijke afhankelijkheid van iemand die sterker en machtiger, en wijzer is of schijnt.
Het onschadelijk maken van die binding geschiedt in het eind door een identificatie met het vaderbeeld, zodat de zoon zelf tot vader wordt, d.w.z. als een vrij en autonoom individu tegenover de vaderfiguur komt te staan. Wie zegt dat de drie bovenstaande laatste alinea’s uit Vestdijks De toekomst der religie zijn gepikt, heeft gelijk (tweede druk, p. 188/189).

[p. 16]

Ik kom nog even terug op de veranderingen conform de loop der natuur. Wynia vat de reeks op als een cyclus, in deze zin, dat je aan het eindpunt even ver bent als in het begin, “maar wel een stuk wijzer”. Hij brengt deze in een klooster geschreven reeks terug tot een soort Beatrijs voor mannen. Maar het is een beetje anders.
Wie na eerste lectuur van het geheel naar het eerste gedicht terugkeert, leest dit gedicht met andere ogen dan in de aanvang. Nl. met de ogen van de zoon, die intussen “vader” geworden is, en die in I de terugbrenging van IX ervaart. Die dus in de gaten heeft, dat de zoon in I nogal kortzichtig is, en opstandig, hardleers, zonder mildheid, eigenlijk dom en een beetje infantiel: primitief, maar ook: hoe beminnelijk!
Pas op dit punt, bij I tot de tweede macht, begrijpt de lezer dat ook hij geëvolueerd is van kind tot man en van man tot kind. Er zit een Drosteblikperspectief in – en dat wordt veroorzaakt door X.
Wanneer de cyclus geëindigd zou zijn met IX, had Wynia gelijk. Dan was men terug, “maar wel een stuk wijzer”. Op dit soort middeleeuwse vader-en-zoon-wijsheid is eens een prachtig antwoord gegeven: door de schilder Pieter Ouborgh, die blijk geeft meer in Vestdijks lijn te denken, dan Wynia doet. Maar de reeks eindigt met X. Daar wordt de vaderfiguur van zijn laatste projectieve karakter ontdaan, en voor zelfvergoddelijking benut. De zoon uit deze reeks heeft zich uit het metafysische type (I/VI), via het sociale (VI/VIII) naar het mystisch-introspectieve type ontwikkeld (VIII-X). Er is een driedeling: machtsstrijd, evenwicht, liefde zijn er de “kopjes” voor. Deze ontwikkeling is het algemene. Dat het ingevuld wordt door een mystisch-introspectief type is het bijzondere; want het had ook ingevuld kunnen worden door een sociaal type, of bij een terugval door een metafysisch. Of het zou in de “natuur” kunnen blijven steken. Dan bleef het tiende en beslissende gedicht achterwege. En alle diepte die het veroorzaakt. Dan was de reeks niet meer dan een pseudowijsgerige prikkeling van audio-orale lusten: poëzie voor vormaanbidders, die aan een “vent” geen boodschap hebben.


  1. In brief 15 aan Ria Albers schrijft Cornets de Groot als redactielid van de Vestdijkkroniek: ‘Ernstiger bezwaar heb ik tegen [Wynia’s] Vader en zoon analyse. Wanneer de redactie besluit tot plaatsing, sluit ik me er graag bij aan, omdat ik ‘t plan heb opgevat zelf met een analyse van de cyclus te komen, die dan niet ‘aanvullend’ bedoeld is, maar ‘vervangend’. Ik zal moeite doen, me niet boos te maken.’ []
  2. Zie Madonna met de valken. []

Plaats een reactie