Het subjectieve als objectiviteit

 

Bron: Ons Erfdeel, 23e jrg., nr. 2 (mrt-apr 1980), p. 269-271.
Over: C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poëtica, Muiderberg, 1979.

[p. 269]

Van C.W. van de Wateringen, voor

[p. 270]

hen die in Luceberts werk belang stellen geen onbekende, verscheen de handelsuitgave van zijn proefschrift Met de ogen dicht – hetgeen voor een close reader een eigenaardige titel is. Maar die is ontleend aan een gedicht van Lucebert. De titel geeft ook het thema van dit werkstuk aan: de in Luceberts poëzie veronderstelde mystiek. Het gedicht – ik ben met de man en de macht – is bewust als uitgangspunt gekozen; de interpretatief-analytische behandeling die het bij Van de Watering ondergaat, beslaat ruim zestig bladzijden. Na een tussenspel, de mystiek betreffende, volgt een minder ruimte vergende interpretatie van vier, in apocrief op elkaar volgende gedichten, – gekozen, omdat ze een poëticale strekking hebben. Polysemie en ambiguïteit zijn steeds terug komende begrippen bij Van de Watering. Hij heeft willen aantonen dat men ze te lijf kan gaan “met nauwkeurige analyses op basis van taalkundige onderscheidingen – en dat dat een goed alternatief is voor het varen op het kompas – dat geen kompas is – van zijn associaties”. Hij gaat daarbij heel methodisch te werk. Regel voor regel tracht hij te duiden, waarbij hij ingaat op allerlei verschuivingen die zich in de betekenis voordoen, bv. door homonimie. De betekenis van “opname” heeft een wijde amplitude: van “ziekenhuis” tot “fotografie”. Door al die betekenissen af te tasten en de bruikbare ervan in verband te brengen met de betekenissen van andere woorden, zoekt van de Watering naar een zinvol verband in het gedicht. Welbeschouwd moet zo’n methode tot dragelijke resultaten leiden, als het object van zulk onderzoek maar geen poëzie was. De meest belangrijke woorden in een gedicht van Lucebert laten zich niet op deze manier ontraadselen. Wat te doen met zijn “engel”? Wat met “de ruimte van het volledig leven”? Ook Van de Watering blijft op zulke vragen het antwoord schuldig – maar juist deze bevatten de sleutel tot Luceberts poëzie, waarzonder men toch blijft rondtasten in de middaghitte, al heeft men nog zo’n weldoordacht systeem bedacht. Zou men eenmaal die engel en die ruimte kunnen duiden, dan was men al een heel eind verder, dan met de meest weloverwogen interpretatie het geval zou zijn.
Maar ook het methodische regel voor regel lezen, van “boven” af naar “beneden” toe, kan ons bedriegen en zelfs verblinden.
Neem bv. de vijfde strofe van ik ben met de man en de macht:

arm en angstig
sluipen de holle golven
die een schuwe schelp bergen en
dat is een oor

Wat Van de Watering hierbij te berde brengt, is waarlijk niet gering. Maar dat je ook kunt lezen: “een schuwe schelp (van het oor) gaat schuil onder het golvend haar, dat aarzelend, met beverige lijn (arm, angstig) getekend is”. “Dat is een oor”: een schilder legt geduldig aan een kijker uit, hoe die moet kijken. Van de vijfde naar de eerste strofe:

ik ben met de man en de macht 
die een karkas hakken in de blinde muur
met de ogen dicht

Die blinde muur – zou dat het platte vlak niet kunnen zijn, dat door de schilder, bv. een kubist, of een volgeling van het kubisme, bewerkt wordt? Hij “hakt” er met pen of penseel zijn “raamwerk” (= karkas) van kuben in, blindelings, zonder naar de natuur te kijken, “op goed geluk” – vertrouwend dat er onder de hoede van de man en de macht (macht = engel; met de man en de macht, een hendiadys = de machtige man = de engel) iets uit zal ontstaan.
De moeilijkheden die Van de Watering bij de achtste strofe

dit is kunst
koud en dorstig te verdampen
te verstenen van honger en hitte

wachten, zijn te vermijden als je aanneemt, dat dit gedicht o.a. óók met schilderen van doen heeft: het vluchtige verdampt – de kleurstof versteent. Men kan toch niet volhouden, dat het zoeken naar een toegang tot dit gedicht op deze manier, identiek is met “varen op zijn associaties”: de tekst geeft werkelijk aanleiding tot deze bedenkingen. Ik ben er dan ook niet van overtuigd, dat Van de Watering het gedicht tot op de bodem gepeild heeft. Met zijn analytische methode op basis van taalkundige onderscheidingen had hij vroeg of laat op deze schakel met de beeldende kunst (van Lucebert) moeten stuiten, om daarmee in zijn interpretatie een verbinding te maken.
Zoals gezegd is het tweede hoofdstuk gewijd aan een bespreking van de mystiek. Volkomen terecht stelt Van de Watering dat dit begrip weinig omlijnd is in de literaire kritiek. Hij wil het als een letterkundige term bruikbaar maken en stelt daar een “werkdefinitie” voor op, die inderdaad “mystiek” insluit, maar analoge psychopathologische verschijnselen van blijvende of tijdelijke aard (bv. onder invloed van drugs) niet uitsluit. De inhoudelijke component van zijn definitie luidt immers: “De mystieke ervaring is een bewustzijnstoestand of geestelijke staat die zich van andere bewustzijnstoestanden onderscheidt door een aantal kenmerkende eigenschappen (Van de Watering noemt er zes in totaal, CdG), waarvan de belangrijkste is: het ervaren van eenheid, een-wording of vereniging met een object, dat door het subject van de ervaring – afhankelijk van diens culturele, religieuze of filosofische context – wordt geïnterpreteerd als: een persoonlijke God, het onpersoonlijk goddelijke, het absolute, het levensbeginsel zelf, het universum, de natuur, het

[p. 271]

diepste eigen ik of zelf, het onbekende, het andere, het niets.” (De 5 andere eigenschappen die nog volgen, sluiten evenmin het psycho-pathologische uit. Kenmerkend voor de mystiek is, dat de mysticus zich na de mystieke ervaring een ander mens voelt: er heeft een ommekeer in hem plaats gehad, CdG). Eén opmerking bij deze definitie: niet duidelijk is, wat Van de Watering bedoelt met “een persoonlijke God”. Wanneer hier bedoeld wordt: een mensgeworden God, dan is de mystieke vereniging eenvoudig uitgesloten, omdat zo iemand te individueel en te ondoordringbaar voor zo’n vereniging is. Op p. 130 zegt Van de Watering: “deze totale vereenzelviging van subject/dichter en object/taal is echter precies zo onbereikbaar als in de mystiek de definitieve vereniging met het goddelijke. Is het in het laatste geval het mens-zijn van de mysticus, dat de vereniging in de weg staat, in het geval van de dichter is het zijn lichamelijkheid, die hem verhindert om werkelijk met zijn taal samen te vallen”. Maar ten eerste: de mystiek streeft geen definitieve vereniging met het goddelijke na: het bereiken van een tijdelijke is al veel. En ten tweede: hij is tot een tijdelijke eenwording in staat, omdat het goddelijke voor zo’n vereniging open staat, doordat het hele begrip weinig concreet is. Wanneer het dus waar is, dat de dichter streeft naar “vereenzelviging met het object-dat-dan-geen-object-meer-is: taal” (p. 129), dan moet die vereenzelviging op grond van het weinig concrete in de aldus gedefinieerde taal natuurlijk wèl slagen! Dit is ook anders in te zien; wanneer Lucebert erin zou slagen het concrete element van de taal – het “alfabetische” – d.m.v. het “abstracte” element van de taal – het “analfabetische” – terug te dringen (waardoor de alfabel zou ontstaan), dan zou hij in werkelijkheid de taal zo abstraheren ( = doordringbaar maken), dat hij er zich mee vereenzelvigen kan. Het is een dadaïstische droom: de grootste vormverarming is de grootste verrijking van de inhoud. Maar dat kan niet. Luceberts mystiek reikt dan ook veel verder dan het streven zich met de taal te vereenzelvigen: hij streeft vereniging met de ruimte van het volledig leven na. Maar geef daar maar es de bewijzen voor, zolang je die ruimte niet duiden kunt…
Het is jammer dat Van de Watering mijn boek Met de gnostische lamp niet heeft willen of kunnen raadplegen. Want daarin wordt uiteen gezet, dat Lucebert als antidualist afziet van iedere metafysische werkelijkheid die buiten deze wereld ligt: deze wereld, de stoffelijke, is de som van alle realiteit.
In zijn interpretatie van ik tracht op poëtische wijze maakt Van de Watering de “taal in haar schoonheid” tot een buitenwereldse realiteit (aanzetten tot deze platoniserende tendens in zijn denkwijze vindt men al in het eerste hoofdstuk, waar hij oog en oor tot onvolmaakte instrumenten verklaart, die het oorspronkelijke licht en geluid alleen in vervormde staat kunnen opvangen). Waarmee hij Lucebert tot dualist verklaart.
In de bespreking van nu na twee volle ogen vlammen ziet hij in de woorden “woorden te wegen en te bezien” een houding van afstandelijkheid t.o.v. de taal, “een bijna letterlijke object-iviteit”; het is het omgaan met woorden als met objecten die buiten ons staan, die geen deel uitmaken van onszelf”.
Hij vergist zich. De afstandelijkheid valt mee: Van Dale, 6e druk zegt: iets of iemand van nabij bezien”. En als je het spellen van de analfabetische naam serieus neemt, dan is het een omgaan met objecten, die van het concrete dusdanig zijn ontdaan, dat ze abstract, doordringbaar zijn geworden, zodat wij ons ermee vereenzelvigen kunnen, zodat ze deel gaan uitmaken van onszelf: de woorden “woorden te wegen en te bezien” definiëren lichamelijke taal.

niemand is gezonden
woorden te wegen en te bezien
men strompelt vrijwillig van letter naar letter
roept oe en a
in de schaduw der schaamte
de lichamelijke taal
maakt licht ons en schande
gaat sprakeloos schuil

Ik stel de volgende interpretatie voor: Geen metafysische realiteit dwingt ons tot lichamelijke omgang met woorden (ze wegen, ze bezien); op eigen gezag ontlettert men de namen. Men roept als een kikker – zover weg als mogelijk is van de sterren vandaan, nl. in de schaduw -: oe, a. Want daar is het begin van taal. Op het allerprimitiefste niveau veroveren wij de nieuwe taal, het licht. De schande verdwijnt in het duister, wordt door ons overwonnen. Mijn kritiek op dit proefschrift vloeit natuurlijk voort uit mijn geheel andere instelling tegenover Luceberts poëzie. Ik denk dat je er op mijn manier ook wel achter komt, in welke richting die poëzie zich beweegt: in ieder geval niet in die van het dualisme… Dat betekent niet dat ik geen waardering heb voor Van de Waterings poging, want ik bewonder zijn consequente vasthoudendheid aan een methode, waarin hij zijn geloof heeft geïnvesteerd. Ik meen ook dat de close reading die hij beoefent, als hulpmiddel grote verdiensten hebben kan. Maar de opvatting dat de methode alle subjectiviteit volledig uitsluit, deel ik niet. Zij kan zelfs gezichtspunten aanreiken, die ronduit bedrieglijk zijn. Voor de keus geplaatst tussen subjectivisme dat vaart op het kompas van wetenschappelijke objectiviteit of subjectivisme dat als subjectivisme is aanvaard, teken ik voor het laatste.

 

Plaats een reactie