Hebben literaire prijzen nog zin?

 

Bron: Vlaamse Gids, 55e jrg., nr. 11 (nov 1971), p. 13-15.
Referaat, gehouden tijdens de ‘Dagen van de Vlaamse Gids’ te Knokke op 25 en 26 september 1971.

[p. 13]

“Van dichten comt mi cleine bate” zegt de dichter van de Beatrijs gelaten. Maar hij kende de instelling van de literaire prijs niet. De maatschappij van toen, zoals wij allen weten, vereerde geen kunst om de kunst, en onze dichter vereerde vooral Maria.
Men spreekt van de vergevensgezindheid van deze auteur. Het is vooral een vorm van verdraagzaamheid die alles toelaat wat de grondslagen van het toenmalig bestel niet aantastte. Woordbreuk, concubinaat, prostitutie, ontaard moederschap: het weegt allemaal tegen het gebed niet op. Het verhaal van Beatrijs plaatst de genietingen van de liefde als ijdel tegenover de gevaren en kwellingen ervan, die wezenlijk zijn en groot.
De Beatrijs werd geschreven in het midden van de dertiende eeuw, juist in een tijd dat de bedelorde van Franciscus zich met verbluffend succes vermenigvuldigde in heel Europa, en dus ook bij ons. Is de gelatenheid van de dichter op het stuk van de financiën, zoals die blijkt uit het daareven geciteerde vers, maatschappelijk bepaald? Het is in ieder geval opmerkelijk dat voor Beatrijs het tij pas keert, wanneer ze eindelijk, na 14 jaar, besluit uit bedelen te gaan. Pas daarna immers wordt haar openbaar gemaakt dat ze als heilige hoer door de moedermaagd in evenwicht wordt gehouden. Het is een mirakel – een prijs die de kosteres toevalt uit erkentelijkheid voor haar innerlijke trouw. En het verdient een beetje onze aandacht, dat ze pas na de verkrijging van genade voor het eerst met de naam Beatrijs wordt aangeduid: men reikt nu eenmaal geen prijzen uit aan iemand die anoniem is, of dat wenst te zijn – want een prijs is een onderscheiding en onderscheidingen reikt men uit aan wie zich bewust willen onderscheiden.
Van deze wil blijkt niets bij de dichter van de Beatrijs. Hij schreef “om die doghet van hare / Die moeder ende maghet es bleven” – ter ere van Maria dus. Hij had een duidelijke boodschap – hij had een duidelijk publiek – hij was zich van zijn taak helder bewust. Hij lijkt in verschillende opzichten op ons. Hij zal in die opzichten nog veel meer op onze kinderen lijken.

Op onze scholen wordt het al een beetje gewoonte de leerlingen groot te brengen in het besef dat er in het communicatieproces sprake moet zijn van een zender en een ontvanger. Dat ze zich dit besef tot eigen geestelijk bezit moeten maken, houdt in dat men het ze niet aanpraten mag. En dat is natuurlijk een heel moeilijke kwestie, en niet alleen omdat dit inzicht ook voor de leraar

[p. 14]

zelf nog nieuw is in tal van gevallen. Oud en van een voorbije tijd is het dat de schrijver als “zender” zich tot zichzelf als “ontvanger” richt, en in beginsel tot niemand anders. Maar dit oude en voorbije is bij ons en bij onze nakroost tot erfelijk bezonken ervaring geworden. Die houding veranderen is een levenshouding veranderen. Onze eisen zijn zwaar: we wensen dat de scholier zijn oude Adam afwerpt; we eisen dat hij bereiken zal, waar we zelf in faalden. Bovendien verwachten we een beetje dat bij deze omkering van waarden conflicten uitblijven. Wij beleven de adembenemende omkanteling van een tijdperk dat van de Renaissance af in het teken van het individualisme heeft gestaan, in het teken van de Rede – in dat van de beperking vooral, hoezeer ook de Renaissance streefde naar de universele mens, de Verlichting naar de encyclopedist en de romantiek naar het genie.
Moest het genie Goethe zich nog beperken in zijn talenten om zijn meesterschap te tonen, met Lucebert lijkt de tijd te zijn aangebroken dat de kunstenaar meesterschap geeft aan de onmacht zelf. Dat is precies het probleem waar iedereen mee zit, en daar is dan ook het midden waar wij en ons direct nageslacht elkaar vinden. Het individualisme liep dood – de kunststijl liep dood. Een nieuw communicatieproces moest op gang worden gebracht. De uitweg werd gezocht in primitief gestamel of in een taal die aansluit bij de taalwerkelijkheid.
Wat dit laatste betreft: we kunnen er niet blind voor zijn dat tal van schrijvers van wie ik alleen Vinkenoog en Vaandrager noem, hebben gezocht naar het boek dat een niet-schrijver, Jan Cremer, schreef. Daarom werd zijn boek ook bekroond, en naar mijn mening niet omdat het “individualistisch” is, ook al heet het opzichtig en diplomatiek “Ik, Jan Cremer”.
Zo komen we eindelijk bij het punt waar ik had moeten beginnen: welke betekenis hechtte men aan de “literaire prijs”, en welke betekenis zullen wij eraan hechten?

Aanvankelijk werd het reikhalzend uitzien naar een prijs gevoed door niet veel meer dan eerzucht. Als de Antwerpse patriciër Jonker Jan van der Noot aanspraken maakt op de functie van staatsdichter, dan zit daar vooral een renaissancetrekje achter: onderscheiden te willen worden, in navolging van Petrarca, die onderscheiden werd in navolging van Horatius. Jan van der Noot miste de boot. Maar in 1654 was het Vondel die tot poeta laureatus werd uitgeroepen… van de Amsterdamse St.-Lucasgilde. Want een echte kultuurpolitiek voerde de overheid in de Republiek niet. Vondel werd groot in weerwil van Maurits en in weerwil van zijn bekering tot het katholicisme. Dat hem opgedragen werd een spel te schrijven ter ere van de Vrede van Munster was een wezenlijke onderscheiding: een erkenning van zijn fabelachtig kunstenaarschap.
Helemaal anders lagen de zaken in Frankrijk, waar Richelieu de Académie Française stichtte met duidelijk politieke bedoelingen. Het instituut werd onder koninklijk oppertoezicht geplaatst. Onder Lodewijk XIV werden alleen die dichters en geleerden opgenomen die zich door loftuitingen op de koning hadden onderscheiden. Daartoe behoorden naast Racine, figuren als Molière, Corneille en Boileau. Ik wil daar onze weerbarstige en dus arm gebleven Vondel tegenover plaatsen om u te tonen dat geld en roem, hoezeer verdiend naar strikt literaire maatstaven, in staat zijn moreel hoogstaande lieden dienstbaar te maken aan een misdadige veroveringspolitiek. Dat in het Noorden een geleide kultuurpolitiek ontbrak, dat men liever in een vrije kring als die van het Muiderslot bijeen kwam dan in een academie als die van Frankrijk, pleit, achteraf beschouwd, zowel voor de regenten als voor de dichters. Overigens is Nederland niet altijd vrij gebleven van de gevaren van een geleide kultuurpolitiek. In de bezetting heeft het zich de stichting van een Kulturkammer moeten laten welgevallen, en vóór die stichting moest het meemaken hoe een volstrekt waardeloos lor als Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen, bij elkaar geplagieerd door Jan H. Eekhout bekroond werd met de Meesterprijs 1941 van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, de hoogste staatsprijs die er te vergeven viel. Er is, natuurlijk zonder succes, tegen geprotesteerd.
Maar ook na de oorlog is overheidsbemoeienis niet zonder riskante kantjes. Praktisch niemand weet het en daarom moet het nu maar es worden gezegd, dat het boek De derde persoon van Schierbeek in opdracht van de regering geschreven werd. Het werd bovendien als een volwaardig werkstuk door de regering aanvaard. Maar toch werd de auteur verzocht er geen ruchtbaarheid aan te geven dat zijn boek een regeringsopdracht betrof.
Overigens is het duidelijk dat hier niet de regering faalde, zomin als de auteur, zoals in Frankrijk, zonder het zich volkomen bewust te zijn, Racine en de zijnen. De falende partij hier was de paternalistische Kamer, die door regering en schrijver realistisch als kritische instantie terzijde werd geschoven, wat fatalistisch beschouwd een rechtvaardige straf was voor haar kortzichtigheid. Ik weet natuurlijk wel dat het hier niet gaat om wat we onder een literaire prijs verstaan, maar het gaat om een literaire onderscheiding en om een beslissing die me van belang lijkt voor het onderwerp dat hier aan de orde is. Want hoe je het geval ook wendt of keert, Schierbeek kreeg wèl het geld, maar niet de erkenning die hem toekwam. En daar komt de aap uit de mouw. Van de Kamer mag Schierbeek natuurlijk alles opschrijven wat hem voor de pen komt. Maar of hij daarvoor met belastinggeld moet worden betaald, is natuurlijk een ander hoofdstuk en zeker een ander vers. Het parlement dacht in traditionele termen over literatuur en prijzen. Literair werk moest voor de rede navolgbaar zijn, en dat de Kamer niet open stond voor strukturen van een wijze van denken en schrijven, die niet beïnvloed werd door de technologische, construerende beschaving, had ze getoond met de rel n.a.v. Jan Hanlo’s gedicht Oote oote boe. Voor het parlementair bewustzijn was belastinggeld dat ten koste werd gelegd aan literaire prijzen, opdrachten en andere onderscheidingen gebonden

[p. 15]

aan een individu – niet aan een beweging. Zolang alleen individualistische waarden in het geding waren gaf deze problematiek geen moeilijkheden. Moeilijk werd het pas toen die waarden op de helling kwamen. Dus bracht Schierbeeks boek iedereen in verlegenheid, en werd de literaire onderscheiding, en dus ook de literaire prijs, deze twee-eenheid van geld en positieve waardering, als het ware een teken van de verscheurdheid van de moderne schrijver. Het geld drukt symbolisch uit wat naar strikt literaire maatstaven gemeten te waarderen valt; in dit opzicht is er met het oude elitaire standpunt geen verschil. Maar het komt me voor – de politieke oppositie destijds versterkt de indruk – dat in deze tijd de erkenning het egalitaire aspect van de prijs is gaan vertegenwoordigen. En in ieder geval behoort het dat aspect te vertegenwoordigen. Onmiskenbaar is immers het verband tussen taal en collectiviteit. Hoe zou een schrijver de exponent van een beweging kunnen worden zonder de spraakmakende menigte, de mondige menigte die gevoelig is voor een verbeeldingswereld die zeer ver van het dagelijks bewustzijn schijnt af te liggen en die toch het tegenstrijdige idee oproept, dat dit verre niet vreemd is, maar vertrouwd?
Of de instelling van de literaire onderscheiding in een toekomstige egalitaire maatschappij verdwijnen zal, is daarom de vraag. Heeft de schrijver een groot communicatiequotiënt bij – ik zeg het nogmaals – de spraakmakende menigte, dan moet dit goed van slecht onderscheidende publiek ook de gelegenheid hebben die schrijver te eren.

Voor dit moment lijkt het me voldoende als we beseffen dat het geestesleven van vandaag niet langer draait om ’t begrip, maar om de bewustwording. Wij moeten inzien dat het individualisme niet anders meer kan worden gedefinieerd dan als een cultivering van contactstoornissen. In de toekomst zal het gaan om het bevorderen van contacten. Hoe de spraakmakende menigte zich het recht op inspraak bij de verdeling van literaire prijzen zou moeten veroveren, weet ik natuurlijk niet. Het zou de schrijver een stevige steun in de rug geven, als het er ooit nog es van kwam. Er valt misschien wat te tornen aan de samenstelling van jury’s, met een zekere willekeur, door partikuliere of overheidsinstellingen. Misschien valt er verbetering te verwachten wanneer de jury’s door de VVL werden benoemd uit de critici die zich behalve van literaire kwaliteit, ook van deze problematiek bewust zijn.
Maar het spreekt natuurlijk vanzelf dat ik mijn opvatting graag voor een betere geef. Na lang praten ben ik vaak genoeg voor dieper inzicht vatbaar.

 

Plaats een reactie