De kracht van de herinnering

 

Bron: Elseviers literair supplement, 3e jrg., nr. 7 (10 apr 1971), p. 5.
Over: S. Vestdijk.

[p. 5]

[In kader:]

Dit overzicht van de werken van Vestdijk is nog bij zijn leven geschreven: het zou geplaatst worden bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse letteren. Wij meenden de toon en de tegenwoordige tijd, waarin het stuk gesteld is, niet te moeten wijzigen. Zo bleef ook de slotzin onveranderd: “… al is het natuurlijk waar dat het heden, waarin dit boek werd gecreëerd, inmiddels tot het verleden is komen te behoren.”

Vestdijk publiceerde zijn eerste gedichten, Verzen, in een aflevering van De Vrije Bladen (1932); zijn eerste prozawerk verscheen in dezelfde reeks. Het is een novelle, De oubliette(1933), die meteen al zijn belangstelling voor het historische en psychologische toont. Niet gepubliceerd werd een in 1933 geschreven lijvig boekwerk van meer dan duizend pagina’s, Kind tussen vier vrouwen, waaruit later de Anton Wachterromans zijn ontstaan, die min of meer autobiografisch zijn. De eerst gepubliceerde daarvan Terug tot Ina Damman, de geschiedenis van een jeugdliefde, kwam al in 1934 uit een boek van zo grote ingetogenheid, dat Victor van Vriesland spreken kon van Antons gevoelens voor Ina als van een liefde als die “waarover Platoon schreef”.

Hoe snel de publieke opinie uitkristalliseert, blijkt uit de schrik die Meneer Vissers hellevaart bij de toenmalige lezers en critici teweegbracht: ze loste meteen weer op. De term van Ter Braak “duivelskunstenaar” lijkt geïnspireerd door Vestdijks grote beweeglijkheid, dat slingeren tussen twee uitersten: zijn behoefte zich voortdurend te vernieuwen. Maar de uitersten vonden hun midden in de mythe. Duidelijk blijkt dat uit de roman Else Böhler, Duits dienstmeisje, (1935) in welk verhaal de mythe van de minotaurus meespeelt. Op nog algemener mythe, nl. op de astrologische typen, is het boek over El Greco, Het vijfde zegel (1936) gefundeerd.

Vestigde Vestdijk met de bundel Lier en Lancet (1939) als essayist over literaire onderwerpen de aandacht op zich, als beschouwer van dagelijkser problemen die van weinig minder en misschien van meer belang zijn dan de literaire, leren we hem kennen uit zijn Essays in duodecimo (1952), geschreven in dezelfde tijd, dat hij zich bezighield met godsdienstpsychologische vraagstukken (De toekomst der religie, 1947). Een hoogtepunt als dichter bereikt Vestdijk met zijn omvangrijke verzamelbundel van grotendeels niet eerder gepubliceerde gedichten, Gestelse liederen (1949). Een bundel poëzie die een praktische uitwerking lijkt te zijn van de in de studie Albert Verwey en de Idee (1940) uiteengezette structuurprincipes. Laatst genoemd omvangrijk essay is daarom heel goed te beschouwen als de eerste proeve van structuuranalyse in onze literatuur.

Gedurende de oorlog hield Vestdijk zich bezig met de tekst voor Willem Pijpers opera Merlijn: het is zijn enige bijdrage aan de Nederlandse dramatiek. Vestdijks tekst verscheen pas in 1957.
Novellen schreef Vestdijk na 1949 niet meer; poëzie zo goed als niet. Maar als romancier en essayist bleef hij in hoge mate produktief. Op het gebied van de essays toont hij belangstelling voor literatuur, filosofie, psychologie, godsdienst, astrologie, beeldende kunst en vooral de muziek. Het genre “memoires” wordt vertegenwoordigd door het amusante en bovendien informatieve Gestalten tegenover mij.

In het verhaal “De kluizenaar en de duivel” uit de bundel De fantasia en andere verhalen (1949) ondergaat de kluizenaar sensaties, die hem binnenstebuiten keren.

Het is principieel volslagen onjuist, maar voor het inzicht van hoog belang, zich hier (en bij andere Alpenverhalen: Mnemosyne in de bergen; Een alpenroman; Het genadeschot) te herinneren dat Vestdijk in 1928 een voetreis maakte in Tirol en Beieren. De ervaringen van de kluizenaar zijn die van de “evenwichtige” Lucie Ebbinge uit Een alpenroman. Maar het is waar, dat de spanning tussen laagland en hooggebergte in Mnemosyne het breedst wordt uitgemeten. De tegenstellingen die eruit voortkomen worden er ook symbolisch verzoend: déze Alpen immers beginnen ergens buiten de Scheveningse strafgevangenis, waar Vestdijk toen zat. Maar altijd werkt het berglandschap als katalysator in het regeneratieproces van Vestdijks mensen, en nu kan men wel zeggen dat het allemaal literatuur is, die verbinding van laagvlakte en bergterrein, die ervaring van ginds te worden herboren – een eerste feit is evenwel dat Vestdijk een enthousiast bergbeklimmer is geweest, zoals hij in Essays in duodecimo vertelt, een tweede dat zijn alpinisme een liefhebberij is van vóór zijn schrijverschap (we schrijven 1928), en een derde dat het zoveel indruk maakte dat het jaren later, onder hoogspanning, spontaan in de herinnering kon terugkeren.

In dezelfde tijd van zijn voetreis in Tirol wordt Vestdijk ingewijd in de geheimen van de astrologie door Helen S. E. Burgers, schrijfster van Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen, aan wie hij een van zijn boeken, De koperen tuin, (1950) opdroeg. Ook de astrologie past hij, zonder erin te “geloven”, toe in de boeken, die hij later schrijven zal.

Een andere hobby, uit zijn jeugd reeds, de muziek, zal hem later inspireren tot De koperen tuin, de Slingelandt-trilogie, en een aantal opstellen over muziek en componisten.

Jeugdherinneringen aan school en studie leveren hun bijdrage tot het ontstaan van de Anton Wachterromans, acht bij elkaar, en boeken als Ivoren wachters (1951) en De ziener(1959).
De stof voor zijn werk ligt dus vooral opgestapeld in zijn pakket van kennen, weten en voelen uit de periode van vóór zijn schrijverschap.

In zeker opzicht is zijn literaire werk dan ook een soort à la recherche du temps perdu, want werk dat op de actualiteit van het moment gericht is, vinden we bij hem eigenlijk alleen in de oorlogstijd: Else Böhler, Duits dienstmeisje; Bevrijdingsfeest; Pastorale 1943 en Ierse nachten, welk laatste boek in de oorlog alleen als Duitse vertaling verschijnen mocht. De bezetter had niet de fantasie in de imperialistische Brit een portret van zichzelf te herkennen. Strikt genomen is het boek natuurlijk een historische roman. Maar het is moeilijk de banden die het met het (inmiddels verleden) heden heeft, niet te zien. Datzelfde geldt voor Aktaion onder de sterren en Rumeiland, en in principe voor al Vestdijks historische romans. Men vermoedt verwantschap met de neoromantische historische roman, omdat daar personages met een hedendaagse problematiek en ziel tegen een historisch decor worden geplaatst. Maar Vestdijk vernieuwde het genre, doordat hij de tegenstellingen tussen historisch decor en de mens van vandaag niet alleen verscherpte, maar ook wist te overbruggen.

Verscherpt: het historische is in zijn boeken niet aanwezig als een droom, maar als iets zeer concreets. En is het inderdaad zo, dat Vestdijks mensen de psychische spanningen van de 20ste-eeuwer kennen en ondergaan, maar bovendien blijkt de afstand tussen de mens van toen en die van nu gering, doordat zijn verhaal geheel of ten dele op een al dan niet genoemde mythe berust, en doordat zijn mensen, al is dat dan onzichtbaar voor het ongewapend oog, worden opgezogen in de beelden van de dierenriem.

De lijn die het verleden – zowel het “persoonlijke”, eigen verleden als dat in algemener zin – in Vestdijks werk trekt, wordt kort vóór, gedurende en na de oorlog door wat ik maar “tijdsdocumenten” noemen zal, onderbroken, maar daarna weer opgevat – althans in zekere zin. Want na de oorlog is Vestdijk in hoofdzaak romancier. Weliswaar verschijnt er nog poëzie, maar alleen in opdracht: Rembrandt en de engelen, (1956), als grap: Wordplay Swordplay (1950), of omdat hij het niet helpen kan: Aan een jonge tekenares (Maatstaf, 6, 1956). Men kan, Vestdijks eigen opmerking in aanmerking genomen als zou poëzie de dichter “isoleren”, de som opmaken, dat hij na de oorlog uit zijn “isolement” gebroken is, en het mogelijk betreuren, dat er geen nieuwe poëzie van hem meer verschijnen zal. Maar van 1951 af verschijnen met enige regelmaat zijn boeken over muziek, en wat isoleert er meer dan het luisteren naar muziek, waar men later over schrijven zal? De periode van Vestdijks opstellen over muziek valt samen met die van zijn zwijgen als dichter. Ze valt bovendien met het optreden der experimentele dichters samen. Het klimaat voor het strofische gedicht met een voor de rede navolgbare afwikkeling van de poëtische materie is niet gunstig meer. Wie als dichter de strofische vorm hanteren bleef, moest zijn situatie in het heden tot uitdrukking weten te brengen met de symbolen van zijn eigen mythologie – iets waar A. Roland Holst in slaagde, maar Vestdijk met zijn “protheïsche” natuur (de uitdrukking is van Theun de Vries) en zijn behoefte aan steeds andere stof uit de algemene mythologie, niet; ofwel hij moest bij behoud van de eigen mythe de poëtische aansluiting vinden op de hedendaagse technologische structuur – iets waar Achterberg in slaagde, maar Vestdijk, juist vanwege zijn oriëntatie op het verleden, niet.

Actuele onderwerpen van politieke aard zullen we na de oorlog bij Vestdijk niet meer vinden. Zijn laatste boek in dit opzicht, Bevrijdingsfeest, werd kort na de oorlog geschreven, en de in 1964 verschenen roman Het genadeschot, draagt veel meer dan een tijdelijke roman het karakter van een historische; en, is de visie juist dat in Vestdijks historische romans het verleden met het heden verbonden blijft, zoals ik hierboven zei, dan is het illustreren van die opvatting aan de hand van dit boek geen enkel probleem, aangezien zo’n verband in dit boek door de auteur zelf wordt gelegd. Al is het natuurlijk waar dat het heden, waarin dit boek werd gecreëerd inmiddels tot het verleden is komen te behoren.

 

Plaats een reactie