Achterberg en de alchemie

 

Bron: De Syllabus, 10e jrg., nr. 1 (okt 1970), p. 14-16.
Over: G. Achterberg, ‘Spel van de wilde jacht’, in: Verzamelde gedichten, Amsterdam, 1984 (8e dr.), p. 863-920.

[p. 14]

Alchemie is meer dan het maken van goud uit onedele stoffen: ze tracht ook een ziel uit de zonde te verlossen. Een alchemistisch proces is dan ook meer dan een chemisch: terwijl in de retort de stoffen uiteenvallen en nieuwe verbindingen aangaan, doet zich in het innerlijk van de alchimist een soortgelijk proces voor. Vormt de stof zich tot de steen der wijzen, dan is ook de alchimist er in geslaagd, op aarde het hemelse te verwerkelijken.

Terminologie
De alchimist, vaak als ketter achterna gezet door de kerk, moest zich uitdrukken in esoterische woorden, ook al, trouwens, om onwaardige adepten op een afstand te houden van het geheim, waarvan hij de sleutel in bezit had.

Zo noemde hij de grondstoffen voor zijn brouwsel (meestal lood en zwavel; na bekendheid met dat metaal, ook kwik, dat de naam van Mercurius kreeg) de koning en de koningin. Beide stoffen sloot hij in een retort of fiool, die hij aanduidde met verschillende namen, – bad, gevangenis, graf, filosofisch ei of kamer. Daarin werd het huwelijk tussen koning en koningin voltrokken, een ‘chemisch huwelijk’, waarbij beide geliefden – ouderfiguren voor de psychoanalist – werden doodgekookt, opdat uit die innige verbinding de alleenzaligmakende zoon – in de terminologie van C. G. Jung: het ‘Zelf’ – geboren zou worden. Aangezien die zoon de deugden van zijn ouders in zich verenigde tot een hogere eenheid, werd hij in de voorstelling van de alchimist verdeeld door een al dan niet tweekoppige hermafrodiet: de grondstof voor de steen der wijzen, waarmee de wereld en dus ook de stof en dus ook de alchimist zelf verbeterd worden kon.

Verkleuring
Het chemisch proces verliep in drie hoofdfasen. De zwarting, waarbij het kwaad ten onder ging, zowel in de retort, als in de ziel van de creator. De verwittiging (deze term is van Karel van de Woestijne, die in zijn boek Beginselen der chemie toont goed op de hoogte te zijn geweest van de chemische symboliek), waarbij de stof en de alchimist op de proef werden gesteld, en volhardden in deugd (Spr. 17: 3, 27: 21, Jes. 48 : 10). Het laatste stadium is dat van de tingering, de verkleuring naar rood, ten teken van de uiteindelijke loutering.

Achterbergs poëzie
Achterbergs poëzie leent zich van nature voor een alchemistische aanpak van zijn problematiek. Reeds vroeg introduceert hij termen, begrippen en zelfs hele theorieën uit de wetenschap, waaraan hij de ‘autonomie’ ontneemt, een feit, waardoor hij tevens het verschil tussen echte ‘wetenschappers’ en ‘charlatans’ opheft, en zijn gebied van onoplosbare vragen openstelt voor poëzie en voor de alchemistische Idee. Die laatste omhelst hij niet als ‘wijsgerig’ stelsel, maar als rechtvaardiging van zijn persoonlijke verhouding tot de wereld en tot de poëzie.

Spel van de wilde jacht
Tot SWJ* heeft het moeten duren, eer Achterberg werkelijk de wegen van de alchemie bewandelen ging.
Critici lieten zich door de naam van de bundel misleiden. Ze wezen erop, dat het hier om een dramatische vorm ging. Niets is minder juist: het gaat hier om poëzie – maar welke? Aan SWJ gingen een paar andere bundels vooraf, waarvan hier van belang zijn Ballade van de gasfitter en Ode aan Den Haag. Zowel balladen, Oden als het spel waren rederijkersvormen. Een pas beginnend rederijker bekwaamde zich in het schrijven van kleine, overzichtelijke vormen: nota’s, rondelen, balladen, oden, en zette, als hij het meesterschap bereikt had, de kroon op het werk door het schrijven van een spel. Er was een hiërarchische opbouw. Er was een klim omhoog. Die ideeën moeten Achterberg parten hebben gespeeld: SWJ was de kroon op zijn werk, de afsluiting

* SWJ = Spel van de wilde jacht.

[p. 15]

van een ontwikkeling in zijn dichterschap. Het gaat hier niet zo maar om poëzie, maar om Ideepoëzie, in de geest van Albert Verwey. Niet langer geldt in deze periode Achterbergs opvatting die men uitgesproken vindt in het vers: Met dit gedicht vervalt het vorige.
In deze periode is dit gedicht integendeel de basis van het volgende. Critici zochten naar een samenhang van epische of dramatische aard. Deze is er niet: de samenhang is er een door associatie. Dit gedicht bevat elementen, die ontkiemd waren in een vorig, het bevat tevens elementen, die uit zullen monden in een volgend. Er zijn tal van manieren om reeks- of ideepoëzie te lezen. De eenvoudigste passen we hier toe, en ze berust op het feit, dat dit gedicht een aantal aanknopingspunten bevat, die in het volgend kunnen worden genegativeerd.
Zo spreekt Beau lieu van een ikfiguur, die buitengesloten is, die door de ogen verbonden is met al wat hem onthouden wordt, die weet te moeten gehoorzamen aan de wet, en die desondanks zijn mateloze begeerte geen enkele beperking oplegt, aangezien hij in de verbeelding, en naar voorbeeld van een merel, tóch binnendringt in het verboden rijk. Cultuurvijandige ideeën vervullen hem, maar hij voert ze niet uit. Dit is pathologisch.

Het tweede gedicht Kroondomein brengt nu de tegenstellingen naar voren. Geen cultuurvijandigheid, maar zorg om de natuur, het in het geweer roepen van Heidemaatschappij en natuurbescherming. 0ok is er geen ik maar een u, en die is niet buitengesloten, maar bevindt zich in het natuurreservaat. Dit tweede gedicht bevat vervolgens elementen, die in het derde worden uitgesponnen. Eén ervan is het concentrisch om de eigendommen heenlopen vol afrasteringen, brandsingels en wallen, en het is dit element, dat in het derde gedicht zijn repercussies vindt in de verzen: ‘In wijde kringen trekt de eeuwigheid’ en ‘Het middelpunt, onder mijn pen, verplaatst / zich altijd minimaal en op het laatst’ waarmee de dichter zich tot middelpunt maakt van de kosmos, d.w.z. van een platte aardbodem, onder de hemelkoepel. De samenhang tussen de gedichten onderling is duidelijk. Men kan de hele bundel door op deze manier lezen. Maar dat betekent, dat Achterberg afstand heeft gedaan van de fictie, dat er zoiets bestaan zou, of kunnen bestaan, als een ‘autonoom’ gedicht. Het feit dat hij hier met het sieraad onder de dichtvormen, het sonnet, de spot schijnt te drijven, lijkt een aanwijzing in die richting (SWJ bestaat in hoofdzaak uit bastaardsonnetten).

De alchemie
Beau lieu is het aanvangsstadium. Het is dus de fase van de zwarting. Hoofdpersoon is hier de ikfiguur. Maar die projecteert zich in de merel: hij ziet in het chemisch proces vooral ook zichzelf, zij het als merel.
De naam ‘droomramen’ duidt aan dat we van doen hebben met glas, waarachter heel wat te zien schijnt. Die droomramen symboliseren de retort, de merel verbeeldt de in die fles gesloten stof die representatief is voor de ik. Die merel is een zwarte vogel: de ikfiguur bevindt zich niet alleen buiten die fles, maar, zoals gezegd, in de gestalte van de merel, ook daar binnen. In het tweede gedicht wordt ook de u ingesloten in het klein heelal, waar de fles een model van is. In het derde gedicht is die ik middelpunt van dat heelal, waarvan hij zegt, dat het de u ‘open laat: misschien een mens na zoveel tijd, de stenen stadia doorlopen’. Hier wordt de u dus met steen (steen der wijzen) in verband gebracht.

De verwittiging. De fase waarin de stoffen worden ontbonden. In de alchemie voorgesteld door ontkleding, doop; zondvloed, hevige regenval. Psychoanalytisch (althans vlg. Jung) is dit het stadium waarin de patiënt zich uit zijn ouderbinding losmaakt. Het hierop betrekking hebbend gedicht is Watersnood. De oedipale motieven zijn: opofferingsgezindheid van de moeder, waardoor zij aanspraak maakt op liefde: ‘… stonden moeders daar / babies boven de springvloed uit te beuren’. De doodgewenste vader: ‘Zonen zagen hun vaders medesleuren’. De wens de oude mens af te werpen en het ‘Zelf’ een kans te gunnen: ‘wat wordt een ouder in je handen zwaar’. Het offeren van die oude Adam, waardoor de nieuwe zich vestigen kan: ‘Een kind zat om haar dode pop te zeuren / en was het ogenblikkelijk zelf nog maar.’ De tekst spreekt van kippen, ‘die als sneeuw‘ over de golven vliegen. Dit is het symbool voor de verwittiging. In Chauffeur, het op Watersnood volgend gedicht wordt met de vaderfiguur afgerekend. ‘Mozes in burger’, ‘Drees’, ‘Jan van Schaffelaar’, ‘god onder de goôn.’ Ook de ontkleding komt aan bod: ‘zonder livrei‘ een bleke souteneur, en nogmaals ‘Mozes in burger‘.
Het hierna komende gedicht, Tweede meisje, verbeeldt het loskomen uit de moederbinding. De spot met het jus primae noctis, de idealisering van het betreffend personeelslid (idealisering schept afstand!).

Het chemisch huwelijk dat volgen moet, vinden we in Verslaggever. Ook het daarvóór geplaatste gedicht, Isotopen, is van belang: het introduceert het modern equivalent van de fiool der alchimisten, in de vorm van een cyclotron, dat het atoom splijt. Ook bij de alchimist trad zo’n splijting van de ziel op – in een beschouwend en in een handelend deel van het ik (vergelijk Beau lieu: ‘ik’ en ‘merel’). In Isotopen is er een beschouwend ik dat door (zwart) ‘Afrika’ trekt, om er in opdracht van het handelend ik een ‘witte’ stad te bereiken. Die splij-

[p. 16]

ting zet zich in Verslaggever voort. De ikfiguur is er niet langer de landjonker, maar een journalist, die beschrijft, wat de landjonker daar in dat koetshuis – symbool weer voor de retort – doet. Maar de heer is een projectie van de oorspronkelijke ik uit Beau lieu, een projectie in de retort, en de verslaggever is van die oorspronkelijke ik een projectie buiten de retort.
Huwelijksfeest van chauffeur en tweede meisje. Dus huwelijksfeest van de ouderfiguren. Wie worden er tevens samen verenigd? De heer en het stenen tuinbeeld, dat op tafel staat: de steen der wijzen is verwezenlijkt.

Het volgende gedicht heet Huisbewaarder. Het kwaad wordt gekelderd (psychoanalytisch en mythologisch heeft dit zijn parallel in het verdrijven van de Titanen* in de onderwereld. Daarna neemt de zoon (myth. gedacht: Zeus) de macht in handen. Het goede en schone scheidt zich af, en deelt zich aan de wereld mee (een vrouweschim ‘het hogere’ daalt langs de trappen neer. Er is het kraaien van een haan, een haan van keel (= rood). Toch zijn niet alle moeilijkheden overwonnen: er blijven concurrenten. Ik zei: het gaat de alchimist om wereldverbetering. De tekst toont, dat er ook wereldverbeteraars zijn, die overwonnen moeten worden. Die overwinning wordt ten slotte verbeeld in het laatste gedicht, waar een ‘homunculus’ in optreedt, – een alchemistisch produkt, uit levenloze stof vervaardigd, maar werkend als een levend wezen. Hij fungeert hier als zondebok: al zijn cultuurvijandige ideeën kan de alchimist op dit wezen laden: hij breekt in, hij begluurt vrouwen, klimt in en sticht brand. En omdat hij de laan wordt uitgestuurd, ontlast hij de dichter. Zo is hij niet alleen maar zondebok, maar ook verlosser van de creator. De pathologische verschijnselen uit het eerste gedicht zijn verdwenen. De dichter is bevrijd. Hij heeft met en door het chemisch proces zichzelf nieuw geschapen.

Symboliek
Een zwarte merel, witte kippen, een rode haan.
De merel, een ongetemde vrijbuiter; de kippen, tamme vogels, die bij uitzonderlijke omstandigheden over uitzonderlijke energie beschikken; de haan, een vogel die vrijheidszin aan gehoorzaamheid aan de wetten paart. Een heraldische haan. Een fabeldier, ver boven zijn natuurlijke soortgenoten verheven. Alle drie: een beeld van de dichter in de knikpunten van zijn ontwikkeling als dichter en als mens.

* Symbool voor onbewuste driften.

Literatuur
Herbert Silberer, Probleme der Mystik, 1912.
Ook Jung schreef over alchemie, evenals ik, zij het zonder enige systematiek, in De chaos en de volheid (1965) en in De zevensprong (1966).

Plaats een reactie