De metamorfose van het woord

 

Bron: Kentering, 10e jrg., nr. 3-4 (mei-aug 1969), p. 69-71.
Over: Lucebert, ‘Horror’, in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 44.

Blad met aantekeningen over 'horror'

[p. 69]

In het werk van Lucebert komen we een aantal gedichten tegen, die we zonder enig bezwaar als programmagedichten mogen betitelen. Daaronder bevinden zich gedichten als Het proefondervindelijk gedicht, Vrolijk babylon, Ik tracht op poëtische wijze, om eens een paar te noemen uit de grote hoeveelheid die er te noemen zou zijn. Naast, en niet tegenover deze gedichten, staan gedichten die ik demonstratiegedichten zou willen noemen: gedichten die demonstreren, hoe het in de programmagedichten tot uitdrukking gebrachte buiten alle propaganda om, verwezenlijkt kan worden. Zelf heb ik ervaren, dat het gedicht Horror zo’n gedicht is. Men denkt iets gevonden te hebben, o, voor mij was het al heel wat. Maar een ander vindt iets anders, en het is veel meer, al is ook met wat hij vond het gedicht nog lang niet uitgeput. Aan welk programmapunt beantwoordt dan zulk gedicht? In Ik tracht op poëtische wijze zegt Lucebert de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te willen brengen. Door mijn interpretatie kreeg Horror een landschappelijk karakter, door de interpretatie van Dirk de Witte (in het Nieuw Vlaams Tijdschrift) kreeg het er opnieuw een stadskarakter door, zij het ook rose gekleurd. Moet men nu een van beide interpretaties aanvaarden en de andere verwerpen? Of wordt door die paar interpretaties alleen maar bewezen, dat Lucebert erin geslaagd is “de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen”? Dat hij, m.a.w. zijn woorden zo gekozen heeft, dat ze voor iedere uitleg vatbaar zijn, die die woorden maar toestaan? Het lijkt de bedoeling van deze gedichten te zijn, ze aan de scherpzinnigheid van de lezer over te laten: rotzooi maar aan, als je het maar goed doet. Is de analyse te verdedigen, dan is ze niet verwerpelijk.
Simbad de luchtman is een programmagedicht, alleen al, omdat de titel de “afgrond” al oproept.

Nachtenlang bemediteerde hij (een schemermens)
Het woord schampscheut

De uitdrukking is er een indicatie voor, dat Lucebert bij voorkeur ’s avonds zijn gedichten schrijft – en, hij doet dat bedachtzaam.
We switchen naar Het vlees is woord geworden over.

Nu komen ook de kooien van de poëzie
weer open voor het gedierte van miro

NU. Dat wil zeggen op dit moment van de avond.

Een vlo een lekkerkerker en een julikever
Raken met hun tentakels in de taal

De fantastische beestjes van Miró beginnen op dit moment de strijd om poëzie. De tweede strofe, ook in gedeelten:

Oh droomkadaster gevoelig vatikaan

Er wordt iemand of liever: IETS toegesproken. Wat? Het is een woordenboek, en wel dat van Van Dale. Beter kan men het, als men dicht op de wijze van Lucebert, niet zeggen.

Nu dwalen de devoten veel in uw terrarium

De devoten: dat zijn de dichters van het slag van Lucebert.

En kikkerstar ademend op avondmis
Een aeralang

Een bepaling van hoedanigheid: hoe dwalen ze? De uitdrukking drukt uit, dat een schemermens nachtenlang het woord avondmis, dat niet in Van Dale staat (er staat: avondmisT) bemediteert, gelijk hij al eerder (of later) het woord schampscheut (dat niet in Van Dale staat) een aeralang bemediteerde.

[p. 70]

Een aeralang – duister als bankgebouwen
Onder de onweerlucht – ruisend van inflatiegerucht

Allemaal bepalingen van hoedanigheid.
De derde strofe vereist het inzicht dat Lucebert voor het “entrebescar les motz” niet uit de weg gaat:

Maar snachts ontwaken de kanonnen hunner tongen
En kwakend gaan de granaten van hun kreten
Over het ijskoude woud
Kinderen op hun ogen koud
En schamel hurken om de stulpen van hun lippen

Gij ontspoort, lezer, waarom? Omdat ge het voorgaande niet geloofde. Begreep u het wel, dan las u:

Maar snachts ontwaken de kanonnen hunner tongen
En kwakend gaan de granaten hunner kreten
Over het ijskoude woud
En schamel hurken om de stulpen van hun lippen
Kinderen op hun ogen koud

De rest van het gedicht is niet “programmatisch”, maar “demonstratief”: open voor iedere interpretatie die de woorden toestaan.
In hoeverre Horror demonstratief is voor Luceberts poëtisch program, is al gebleken uit de stukjes van Dirk de Witte en van mij. De vraag is, of het niet ook een “programmatisch” aspect te tonen heeft.
Door de schemermens uit Simbad de luchtman en door het NU uit het vlees is woord geworden alert voor het woord avond en synoniemen daarvan, begint het voor een onbevangen lezer toch wel te dagen als hij het leest: “’s avonds gaat heer horror uit.”
Heer Horror: is dat de dichter niet? In Het vlees is woord geworden zien we ze staan, de kanonnen, en fluiten de granaten ons om de oren. In Horror gaat de dichter uit, dat is te zeggen: ’s avonds giet hij de subjectiefste uitstroming in de objectiefste, want in Van Dale gevonden vorm, en dit is een omschrijving van het begrip “dichten” dat inderdaad naar Van Ostaijen riekt.
Ha, zeg ik. Maar die wandeling van Horror is als die van Lucebert: een wandeling door een jungle van woorden. “Men strompelt”, zegt Lucebert, “vrijwillig van letter naar letter.”
Dat maakt het gedicht tot een labyrint, en een door ons aan de hand van dat gedicht opgestelde lijst van woorden, die in Van Dale nauwkeurig omschreven staan, dient ons als wegwijzer op deze puzzeltocht. Geen wonder dus, dat een nieuwsgierige lezer met dit labirint en de door Van Dale verstrekte gegevens een heel eind kan komen, ook al raakt hij het spoor bijster, of verbijstert hem integendeel het spoor. Hij is op dat punt trouwens in goed gezelschap, nl. in dat van de dichter, die immers zelf ook de weg alleen maar vindt op goed geluk, en misschien de weg terug niet eens vinden wil, want wat betekent, als Horror inderdaad de dichter is, en waarom zou hij het niet zijn, eigenlijk – de uitdrukking “Horror jij komt niet meer thuis”? Het woordenboek, zegt Kouwenaar in een interview voor de tv, is een luchthaven. Het woord, dit vliegtuig, stijgt er van op, en zal er eens, ooit, weer terug keren.
Bij Lucebert stijgt het woord op, maar het keert niet meer naar het woordenboek terug: het blijft integendeel in dit vrolijk babylon, hoog in de wolken:

daar dan zijn wij damp
niemand meer rubriceert

Daar zijn de namen uit Van Dale vloeibaar geworden, verdampt, geliquideerd, voor rubricering niet meer vatbaar, en daar waar de spraakverwarring heerst,

daar ben ik
boven ben ik

[p. 71]

op ben ik
vaag vleselijk daarbovenop ben ik

Daar wordt het vlees woord, ontstaat de lichamelijke taal. Wie dit babels pinksterfeest wil vieren vergeet zijn school en al zijn scholing.

Dan vliegt (foei) 1 negerschedel door het raam
De tondeuze doezelt aan zijn naam
horror rorror razer raar Ik ben zwaar belegen waar

Lichamelijke taal is taal, die het lichaam van het woord doorzichtig maakt, of de geest ervan “vaag vleselijk”.
Voor wie is die negerschedel uit het citaat voorwerp van spot of mishandeling? Voor Horror, en Horror is, zoals de hypothese luidt, de dichter, en wel deze, die dicht in de geest van Lucebert, en die dus de kanonnen aan het werk zet, en het vertikt “schuw en humanistisch” dood te gaan. Maar het materiaal van de dichter is het woord: ergo, de negerschedel is een metafoor voor het woord (schedel = scheel = deksel; neger is de door dat deksel aan ons oog onttrokken inhoud.)
De tondeuze doezelt aan zijn naam – aan welke naam? Aan de naam “negerschedel”. Het woord met de geijkte betekenis wordt verworpen (vliegt door het raam), en getransmuteerd door de tondeuze, die hier dus een beeld is voor de dichter ergo, Horror is die tondeuze. Dat klopt ook, want die tondeuze stelt zich voor (“Ik ben zwaar belegen waar”) onder die naam Horror. Maar ook die naam kan niet ongeschonden blijven: Horror wordt gevolgd door “rorror razer raar”. Inderdaad wordt ook de naam de negerschedel verdoezeld tot Horror enzovoort, waaruit dus volgt dat de dichter, Horror, die van zichzelf het beeld “tondeuze” geeft, ook één blijkt met die negerschedel, het woord, dat hij van zijn “vaste” betekenis beroofde.
Het bewijs voor deze nogal onverwachte stelling wordt óók in het gedicht gegeven: bij zijn kap- en scheerwerk verwondt de dichter (ik) zich: “En mijn huid staat op een kier” – hij bevindt zich in de positie van die negerschedel: hij IS die negerschedel. De dichter bevrijdde het woord van zijn eeuwenoude last door het op de kop te zetten, binnenstebuiten te keren, te verminken, en het ontsnapte naar het vrolijk babylon, waar niemand rubriceert, omdat daar alle betekenissen van het bevrijde woord kunnen gelden. Vandaar dat ik de lezer van Horror aanraad, naar nog meer interpretatiemateriaal te zoeken.
Ik hoorde Lucebert dit gedicht eens voordragen. Wie het ook hoorde, zal evenals ik aan kinderliedjes, aftelrijm en vooral aan het ritme van zulk rijm hebben gedacht. En wellicht óók aan Heer Halewijn. Ook daar immers was het hoofd van de held de hoofdschotel op het feest.

Plaats een reactie