Het persoonlijk systeem

 

Bron: Gids, 131e jrg., nr. 8 (aug 1968), p. 175-176.
Essay over kritische uitgangspunten.
Pagina uit manuscript.

[p. 175]

Een kritisch systeem, éen waarin zekere beginselen methodisch uitgewerkt zijn, heb ik niet en kan ik, aangezien ik geen systematicus ben, ook niet hebben. Ik denk natuurlijk wel eens, maar zelden zo, dat ik ’t ook aan een ander had kunnen overlaten. Ik vind dat een literaire schepping mij raakt of koud laat, en niet in dat denken alleen. Wanneer ik soms een oordeel uitspreek over een boek, spreekt niet alléen mijn verstand: het vermogen om te loven en te laken ontspruit niet aan het verstand: het is de ontvankelijkheid voor indrukken die de verbeelding wekt, en het is de verbeelding die zich uit in bewondering of geringschatting. Van het begin af aan is mijn werkzaamheid als essayist bepaald geweest door het toeval. Wat me in handen viel, was, eventueel, aanleiding tot een heel verhaal. Maar dat een vooropgezet idee voor mij aanleiding zou kunnen wezen om eens dit ene boek te lezen dat volkomen met die idee overeenstemde, of integendeel zo onvriendelijk was dat na te laten, moet, mijn gebrek aan stelselmatigheid in aanmerking genomen, een denkbeeld zijn dat wel nooit zal worden verwezenlijkt. Hanteer ik al eens de rustige lezer onzekerheid brengende elementen als deze, die in de alchemie gebruikelijk zijn, dan gebeurt dat ter verklaring van de vorm van het boek dat daarbij aan de orde is. Het is duidelijk dat de meest wetenschappelijke grappenmaker voor Maerlants Torec met de mond vol tanden staat, en ik niet: er schijnt in de onwetenschappelijke sfeer dus wel iets te bereiken te zijn, waar de wetenschapper óok iets aan heeft, als hij niet blind is, of doof. Wanneer ik schrijf over wat ik las, dan werk ik geloof ik niet van een standpunt uit, maar naar een standpunt toe, dat steeds ergens anders liggen kan. Dat maakt mij nog niet tot een eclecticus: ik zei al dat denken alleen me allerminst bevredigt. Geen wonder dat mijn opvatting van lezen verschilt van de in de neolithische Nieuwe Taalgids door een nog neolithischer wetenschappelijk beoefenaar van een vak uitgesproken mening, als zou een criticus zich zorgen maken om een basis voor zijn werkwijze. Het lijkt me een standpunt voor op hun luie stoel gestelde filologen, niet voor mij. Ik vind dat, zo literatuur al iets eist, dit de persoonlijkheid van de lezer is. Ik wil best toegeven dat zulk lezen in beginsel afziet van allerlei Knuvelders en

[p. 176]

poëtica’s, en dat de verantwoordelijkheid van zo’n lezer daardoor zeer toeneemt. Maar voor wie het al duidelijk is dat het belang van een boek niet afhangt van de behoefte aan verwijzingen naar andere boeken, weegt het afnemen van het voetnotenfetisjisme daar best tegen op. Wie zelf iets te vertellen heeft, zal niet bij voorkeur reprises willen geven van wat een ander vóor hem al verzonnen had. Hij zal zich dan ook door geen wetenschappelijk inquisiteur van een zo heilig vak als de Nederlandse taal- en letterkunde tot herroeping van een zo juist gewonnen inzicht laten dwingen. Ware ik de eerste geweest – en niets wijst erop dat dit niet zo is – die de aandacht vestigde op het functioneren van de kosmische metafoor (een formeel element dat de inhoud zeer na ligt), ik zou kunnen wijzen op de vrucht van zulk heuristisch lezen. Zou ik willen demonstreren dat een zich steeds uit een tot nu toe ingenomen plaats bevrijdend standpunt de criticus vrijwel moeiteloos verschaft wat hem nooit eigen was en waar hij aanvankelijk misschien wel huiverig tegenover stond, ik zou tonen hoe het inschakelen van een mij tot zeker ogenblik vreemd schema als de astrologie bij het lezen van sommige boeken van Vestdijk daartoe leidt. En als ik ooit ernstig meende niet geïnteresseerd te zijn in literatuur, maar wel in een wijze van leven, dan had ik deze toeëigening van wat mij niet bekend was op het oog, die ik eens een wilde jacht noemde. Niet dat ik in de praktijk ook maar iets hebben zou aan astrologie, alchemie, en God weet welke stelsels meer, maar ik ben in de praktijk dan ook niet geïnteresseerd. Ik interesseer me voor een wijze van van schrijven.

Vind ik het al iets wat ik vond, juist omdat ik het verstand niet weinig wantrouw bij een vak dat met wetenschap geen bal te maken moest hebben, meer nog is mij de opvatting van stijl, die ik meen aan Jacob Geel te moeten danken. Wie zijn Het proza leest, neemt overtuigd aan dat stijl niets anders is dan inzicht in wat een situatie, reëel of verbeeld, van iemands artistieke vermogens mag vergen. Stijl vergt van iemand weerstand tegen de onmiddellijke emotie. Stijl schept daardoor afstand tussen de artistieke creatie en de natuur.
Stijl geeft krachtens dit afstand scheppende vermogen alleen maar betekenis aan die kanten van de realiteit die niet van deze wereld zijn. Ik zei al in de praktijk niets aan astrologie te zullen hebben. Maar ik geef een reden op waarom de stijl van zeker boek door de astrologie zou kunnen worden opgehelderd als die wetenschap in de handen van de auteur tot stilistisch middel werd. Het blijkt nodig te zijn deze opmerking in november 1968 te maken – een noodzaak die een eigenaardig licht werpt op lieden die, wanneer zij een boek kunnen doorlichten met behulp van de godsdienst, niet zullen aarzelen dat te doen, ook niet als de aard van het boek zich daar niet eens toe leent.
Alleen stijl kan ons doen geloven in de niet bestaande wereld van de artistieke schepping. Daarom moet men, bij A. Roland Holst bij voorbeeld, niet kijken in hoeverre de Keltische mythologie in zijn werk verwerkt is, zoals A.L. Sötemann deed, maar hoe ze daar functioneert. Immers: hoe gestileerder de stof, hoe persoonlijker. Maar hoe persoonlijker, hoe minder verbonden met de bron waaruit die stof werd geput. Hoe minder verbonden met die bron, hoe minder de taal die door die stijl werd omgekneed, ook naar zo’n bron verwijst. Men moet nu eindelijk maar eens in gaan zien dat niet een conceptie van de natuur (Keltische mythologie) of van het leven (Elysisch verlangen) zich meester maakt van een taal, maar dat de taal zich meester maakt van een wereld door die te creëren, en dat dat nooit anders is geweest. Sinds het optreden van Lucebert moet zulk inzicht niet moeilijk te verwerven zijn, vind ik. En om zeker te zijn van de werkelijkheid van zo’n wereld heeft men niets anders nodig dan een verbeeldingsvermogen dat de opbouw van die wereld als artistiek of niet artistiek doorziet. Zulk vermogen is niet, het zij nogmaals gezegd, een functie van het verstand, laat staan de specialiteit van een wetenschappelijk beoefenaar van een vak, maar een gave van de persoonlijkheid. Misschien is persoonlijkheid dan ook wel basis genoeg voor een kritische werkwijze.

Plaats een reactie