Een tussenhistoriese figuur

 

Bron: Maatstaf, 15e jrg., nr. 10-11 (jan-feb 1968), p. 618-631.
Over: A.C.W. Staring.

[p. 618]

a.c.w. staring, naar een pastel van p.f. de la croise, 1773.

[p. 619]

Ik schreef in ’66, in Vorden, een stukje over Staring, dat ik kort daarop in Den Haag met nog een stuk vergrootte. Kort daarop wou ik een bloemlezing maken uit Starings liriese poëzie, en ik begon vast aan een inleiding. Maar kort dáárop merkte ik dat het maar een dun boekje zou worden. Vroeger was dat voor een uitgever niet zo’n bezwaar – tegenwoordig wél: Wie leest Staring? Want kort daarop vond ik in een boekhandel een bloemlezing uit Starings poëzie door E. Endt. Ze dateert van ’55 en is nóg niet uitverkocht. Wel werd ter aanmoediging de prijs er van verhoogd. Kort daarop zag ik dat 1967 een Staringjaar moest zijn. Dies belde ik de huidige heer van de Wildenborch, mr. A. Staring, op en verzocht hem om een onderhoud, op welk verzoek hij op de allervriendelijkste wijze inging. Kort daarop reden mijn uitgever, Bert Bakker, en ik de oprijlaan van de Wildenborch op, en lang daarna reden we die weer af, met op iedere vraag een antwoord. Maar dat wil helemaal niet zeggen dat het nu volgende ook op rekening van Starings achterkleinzoon geschoven kan worden: woord voor woord neem ik er zelf de volle verantwoordelijkheid voor.
Hoe wordt een gedicht gelezen? In mijn hierboven genoemd Vordens-Haags stukje had ik het over De Israëlitische looverhut, waar ik meer in zag dan de dichter zelf er in zijn tijd in gezien zou hebben. Hèm was het er om te doen, in de Israëliet de drager te huldigen van

[p. 620]

een kultuur, ouder dan de zijne. De joden in Gelderland waren eenvoudige lieden – marskramers, slagers en veekopers – geen groothandelaars, zoals er wel waren in Amsterdam. Tegen die kleine, onmisbare kooplieden had men geen bezwaren. Wel werden er, ook door henzelf, grapjes op ze gemaakt. Ze waren, hoewel geassimileerd, toch vreemdelingen, en wilden dat blijven: ze voelden zich, in weerwil van de gelijkberechtiging (1795) een apart volk. Wanneer Staring zegt: ‘Wie smalend tot uw hutje kwam’ dan slaat dat ‘smalend’ op de geest die de draak steekt met het vreemde. Er stak geen filosemitisme achter zijn woorden, aangezien er hier geen antisemitisme was.

Het jaar 1940 was eveneens een gedenkjaar voor Staring: honderd jaar daarvoor stierf hij op de Wildenborch te Vorden. Er zou toen een tentoonstelling zijn in Zutfen en alles was daartoe in gereedheid gebracht. Maar de oorlogstoestand deed het plan opgeven. Er zou alleen een herdenkingsrede worden gehouden door Jan de Vries, die nog in datzelfde jaar ’40 met dr. C. Kruyskamp de verzamelde gedichten van Staring uit zou geven (2e druk, 1949). Het is, dat moet ten voordele van De Vries worden gezegd, een volstrekt aanvaardbare rede geworden, die onder normale omstandigheden lof verdiende; ik zou er bijna bij willen zeggen: laat staan toen. De omstandigheden in aanmerking genomen, had Staring immers heel gemakkelijk misbruikt kunnen worden als kapstok voor bepaalde theorieën, die de woorden Blut und Boden te pas en te onpas te pas brengen. Ook nu werd er wel in gesproken van een tipies saksiese aard, maar die toegeschreven aan de hoofdige boer. Zo zien we maar weer waar al dat Blut toe leidt.
Het gedicht De Israëlitische Looverhut is in het begin van

[p. 621]

de oorlog verschenen in een bij Bert Bakker uitgekomen bloemlezing, Pro Patria, die kort daarop in beslag werd genomen.
Bert Bakker: De bloemlezing werd gekorrigeerd door een oud-schoolhoofd; ze was samengesteld door Heeroma en Kamphuis. En nu herinner ik me nog goed: toen kwamen de drukproeven terug van de korrektor, die volstrekt safe was, en die schreef met zijn prachtige schoonschrift in de marge van de proef: ‘Is het niet erg gevaarlijk om dit op te nemen?’ En toen schreef Kamphuis daar weer onder: Ja, maar daar is het ons juist om te doen. ‘Maar het boek ging natuurlijk voor de bijl.’
Het is een bekend verschijnsel dat aan een gedicht, naarmate het ouder wordt, meer betekenis kan worden toegekend dan de dichter bij het maken er van vermoeden kon. De Israëlitische Looverhut was geen filosemities gedicht – het was niet tegen antisemieten gericht. Maar het wèrd het, in die bloemlezing – en sinds de oorlog, die wij niet kunnen of willen wegsijferen, blééf het dat. Wij moeten deze vraag stellen: is een gedicht alleen maar dat, wat de dichter denkt dat het is, of staat hij ons een interpretasie ervan toe, gelijk aan de zijne, als hij in 1940 toevallig weer onder de levenden was geweest?
En deze vraag: wat is de zin van de poli-interpretabiliteit van een gedicht, wanneer we het alleen maar mogen zien in zijn toenmalig milieu: in de 18e eeuw, en in de provinsie Gelderland, ergens in de buurt van Vorden? Staring was voor de Duitsers en onze nationaalsocialisten niet bruikbaar.
Zij zouden zich verplicht hebben gezien, het gedicht De Israëlitische Looverhut van de aardbodem weg te vagen. Zij konden niet neutraal tegenover het gedicht blijven staan. Zij stónden er ook niet neutraal tegenover. Zij beschouwden een gedicht als nooit geschreven, ze

[p. 622]

verboden een vaderlandse bloemlezing, ze moesten tot geschiedvervalsing overgaan. Zelfs een schoolmeester had al zoveel van ze begrepen, dat zij de ware Staring, dit tegenbeeld van een partijman op het uiterste, teniet hadden moeten doen, om hún Staring, de onware, een kans van leven te geven.
De konklusie die Bert Bakker – sneller dan ik – uit ons gesprek met mr. A. Staring trok, was, dat Starings poëzie zoveel toegankelijker werd, wanneer we iets méer weten van zijn dagelijkse doen en laten. Want natuurlijk kunnen we het ons veroorloven zijn gedichten van toepassing te verklaren op onze tijd. We kunnen het ons niet veroorloven de betekenis die Staring zélf aan zijn gedichten hechtte, daar van los te maken. We mogen een gedicht verrijken, we mogen het niet verarmen. We mogen zeggen dat Jaromir ons weinig of niets zegt, maar we zullen het toch moeten verkiezen boven wat Helmers en Tollens presteerden, als we al van prestasie mogen spreken wat hun werk betreft. Zo zal iemand die van Starings leven niet of nauwelijks op de hoogte is, bij het doorbladeren van zijn werk zien, dat Staring wel enkele gedichten aan de winter, de maan, en de lente wijdde, maar niet één aan de zomer (tenzij het befaamde Oogstlied), of aan de zon, en zo’n lezer zou geloven met een volbloed romantikus te doen te hebben. Maar Staring had overdag en in de zomer geen tijd voor poëzie, en pure close readers komen uit beginsel niet op zo’n idee. Voor originele ideeën moet men niet bij Staring zijn; we weten dat hij veel aan Duitsers (Göttingen) ontleende. (Zie de voetnoot achter dit artikel). Poëzie – en na Van Ostaijen, Achterberg en Lucebert kan men dat toch wel weten – is vooral ook een woordenspel. Een originele gedachte weegt minder zwaar bij Staring dan de autentieke zegging. Maar aan dat laatste besteedde hij

[p. 623]

dan ook de diepste aandacht. Alleraardigst is in verband met Bert Bakkers konklusie een opmerking die G. E. Opstelten maakt in zijn proefschrift Brieven van Mr. A. C. W. Staring, waarin hij brieven en kladden van die brieven met elkaar vergeleek: ‘Dat Staring wel iets in de kladden zou veranderen bij het overschrijven, konden we verwachten, maar, als rekende hij op een uitgever, hij geeft meermalen aanwijzingen, bv. door het bovenschrift ‘Postalia’ of door de noot: De omhaalde verbeteringen zijn weggelaten”. Door dezelfde nauwgezetheid is veel van Starings schrijfwerk bewaard gebleven. Hij was in beginsel ordelijk, zegt zijn achterkleinzoon, en brieven, gedichten, en kladden zijn in stapeltjes teruggevonden. In feite was de hele geordende verzameling een grote chaos die de zoons moesten opknappen: hij was toch werkelijk teveel artist om voor eigen archivaris te spelen. Maar zo is Staring steeds: niet het een en niet het ander, maar hij had van beide zo het een en ander, en meestal het beste ervan. Als onze gastheer de dichter van De Israëlitische Looverhut karakteriseert, zegt hij: ‘Hij was individualist en altruïst tegelijk’, Maar Staring verenigde véél tegenstellingen: hoe zouden wij ons anders voor zijn poëzie interesseren?
Wanneer we de 18e eeuw laten aflopen in 1795 en de 19e laten beginnen in 1815 dan hebben we een tijdperk dat niet 18e- en niet 19e-eeuws genoemd kan worden, en in die tussentijd hoort Staring tuis. Hij had veel van het oude en veel van het nieuwe. Hij was met hart en ziel rationalist, en als landbouwkundige – al noemde hij zich zo niet – een fisiokraat. Maar hij had vertrouwen in de toekomst, bij voorbeeld in de krachten die de stoommachine wekken kon. Noemen we Staring al een 18e-eeuwer, dan behoorde hij toch niet tot deze stand

[p. 624]

a.c.w. staring, naar een pastel van johs anspach, ± 1785.

[p. 625]

die zijn geld in The bank of England had gestoken om werkeloos te wachten op de enorme winsten die maar niet kwamen, aangezien Engeland met Frankrijk op de vuist ging en wij van Engeland en dus ook van de Bank daar werden afgesneden. Zijn prestasiegerichtheid onderscheidt hem gunstig van zijn tijdgenoten. Toen de vader de Wildenborch had gekocht, wist de zoon dat daar zijn toekomst lag, en dus ging hij naar Göttingen om zich te bekwamen in allerlei kundigheden – o.a. botanie – die hij nodig zou hebben bij zijn werk. Opstelten vermeldt dat Staring de Directeur van Landbouw, J. Kops, hielp bij het geven van behoorlijke nederlandse namen aan de planten – een eerste Bordewijk! Botanie was voor hem de grondslag van de landbouwkunde en hij en zijn zoon, de geoloog Winand, hadden elk een herbarium, die later naar Leiden gingen. De ontwatering en de ontginning pakte hij voortvarend aan in zijn dagen en nog lang daarna werd dit werk voortgezet. De natuur in deze streek van Gelderland was toen allerminst overdadig. Wanneer de bewoners van Het Enserink die van de Veldhorst bij zich te eten nodigden, kwam het antwoord met het afgesproken sein: het zwaaien met een servet. Er was niets anders dan de kale hei.
Staring verwachte nut van zijn studie. De bestudering van de natuur was in zijn tijd nog geen autonome wetenschap. Bekend is de grap op het utilitarisme dat volgens de 18-eeuwer in de natuur zelf schuilen zou: ‘Waarom heeft de mens een neus?’ ‘Om er zijn bril op te zetten.’ We zijn geneigd een zeker materialisme te zoeken achter deze nuttigheidsprediking:

Ja, ‘k zie de Toekomst reeds van Wondren zwaar! De stroom
Laat vlot en vrachtboot, op zijn spiegel, veilig wiegen.
Ik zie, door ’t bruin der hei’, de blanke zeilen vliegen.
Genoeglijk
schouwspel! Gouden droom!

[p. 626]

Maar het 18e-eeuwse en, ten dele, het 19e-eeuwse natuurbegrip was teonoom. Wèl waarschuwt Starings oom en opvoeder in een brief: ‘De Philosophie, die dienstbaar behoorde te zijn aan de Theologie, ondermijnt en overbluft dezelve. Mijn lieve Anthonij, dit bekommert mij wel eens. Hoe bitter zou het mij smerten moest ik ooit ontdekken, dat gij waard afgeweken van de zuivere Heilleere, waarvan gij in mijn handen de belijdenis hebt afgelegd!’ – maar Staring liet in zijn boekerij de teologiese werken ongelezen, meldt Opstelten, en interesseerde zich in tegendeel niet alleen voor eigen studie, maar ook voor die van zijn zoons. Was voor zijn oom – de 18-eeuwer – de bijbel een openbaringsbron, hoog boven die van de natuur verheven: zou voor een later geslacht – dit van de 19e eeuw – de natuur als openbaringsbron de bijbel overbluffen en ondermijnen, voor Staring waren natuur en bijbel beide gelijkwaardige getuigenissen van de grootheid Gods. Vandaar zijn verdraagzaamheid.

Zelf spreekt hij van zijn ‘protestantsche tolerantie’ – en als hij zich wat onverdraagzaam toont tegenover katolieken (Opstelten, brief 59, 60), dan is dat omdat hij bij hèn die toleransie mist, of meent te missen. Overigens was zijn verhouding tot de gelderse katolieken net zo goed als die tot de gelderse joden, en wie in de Jaromir een antikatolieke stem meent te horen, moet wel bedenken dat de scherpste grappen op monniken vaak door katolieken zelf worden verteld, zo niet verzonnen. Godsdienstige verdraagzaamheid was niet alleen maar leus voor Staring (de 7e stelling bij zijn promosie in de beide Rechten – 23 mei 1787), maar beleving. Godsdienst en rede waren éen – en nergens blijkt dit zo duidelijk als in zijn Kerkgezangen en zijn Cantate, voor het natuurkundig gezelschap te Zutphen.

[p. 627]

In 1805 verscheen de bundel Evangelische gezangen.

Toen Staring zijn Kerkgezangen maakte, heeft hij enkele verzen uit die bundel tot onderdeel van zijn komposisies gemaakt. Men moet erkennen dat sitaat en eigen werk mooi samenklinken: als afkomstig van éen man, en E. Endt is niet de enige die zich vergist als hij in zijn bloemlezing ten onrechte een paar verzen uit de Evangelische gezangen aan Staring toeschrijft (Zie Opstelten – Inleiding, blz. 84, noot 5).

De Verlichting is voor Staring de nederdaling van Gods geest in de mensen. Wanneer Laurens Jansz. Koster herdacht moet worden (1823), schrijft Staring: ‘Zòò kwam Gods Geest op Hem, die ’t Schrift / met scheidbre Teekens prentte…’ Maar de Verlichting is evenzeer het opstijgen van de mens in het licht van de Rede voor Staring. Wanneer Staring zegt in het Kerkgezang voor het feest van Jezus hemelvaart: ‘Aarde, zucht niet meer,/ Kom den hemel nader’, dan zijn deze woorden, hoezeer ook afkomstig uit de Evangelische gezangen, zijn woorden. In het licht van Starings geloof in de vooruitgang moet men ook deze strofe zien uit het Kerkgezang voor het feest van Jezus geboorte:

Daal zoo de Geest op al uw Kindren neêr,
0 Vader! wek dat licht! –
Voltooi uw werk; ontsluit elks oor, 0 Heer,
En open elks gezicht! –

Dat licht uit de tweede regel is geen ander dan dat van de Verlichting. Niet anders is het met dit fragment uit de Cantate voor het natuurkundig gezelschap te Zutphen:

[p. 628]

silhouet van a.c.w. staring, 1788.

[p. 629]

Het licht, dat gij, o Rede, spreidt,
Beschijnt Natuur; geen duisterheid
Verbergt meer ’t wonder van haar raders;
En ’t hart erkent de gunst eens Vaders
Die al wat ademt heil bereidt.

Uit alles blijkt dat de schepping Gods aanwezigheid verraadt, – dat bestudering van de in de natuur werkende krachten ons nader brengt tot God – dat natuurkundig onderzoek iets méer is dan ‘belangeloze aandacht in dienst van de wetenschap’, aangezien het van het voldoen aan een religieuze behoefte nauwelijks te onderscheiden valt. Het rationalisties utilitarisme – het gebruiken van je gezonde verstand (tegenwoordig zo in diskrediet) – was voor Staring geen plat materialisme. Hij was geen materialist. Hij legde zich er op toe, de glorie Gods die alles doorstraalt, te zien. Hij maakte zich in dat bewustzijn los van ook het grootst verlies. Want ook Evangelische gezangen nr. 24 vs. 1 beantwoordt volledig aan zijn ideeën – anders had hij het toch ook niet in zijn werk opgenomen? – en is hem uit het hart gegrepen:

Als de nacht van bange zorgen
’t Uitzicht uwer hoop bedekt,
Als de lichtstraal van den morgen
Ons uit dezen nacht van zorgen
Slechts tot nieuwe zorgen wekt:
Ach! wie geeft dan nog voor menschen
Troost in zulk een bitter lot?
Ja aan d’ eindpaal uwer wenschen,
Christen! staat er hulp voor menschen,
Staat uw Vader en uw God.

Schreef hij niet woorden van gelijke strekking in zijn Aan mijne gade, dat met deze woorden begint: ‘Het flonkrend Poolgesternte scheen…’ en dat in onze kleine

[p. 630]

bloemlezing is opgenomen? Maar hoeveel mooier is dat, want hoeveel eenvoudiger: hoeveel meer Staring!

noot
Bekend is dat Ada en Rijnoud een bewerking is naar het voorbeeld van Goldsmith’s The hermit; ook invloed van Feiths Alrik en Aspasia is in dit gedicht van Staring aantoonbaar.
De Leerling van Pankrates volgt Goethes Der Zauberlehrling; zijn De Doodendans maakt slechts gebruik van dezelfde bron als die waar Goethe uit putte voor zijn Der Todtentanz (Opstelten, brief 290)
De familie Kleijn was goed met Staring bevriend, en ook nadat zij in 1805 weduwe geworden was, zette Staring met mevrouw Antoinette Kleijn-Ockerse de korrespondensie voort. Zij maakte van Stolbergs an die Natur een letterlijke vertaling, die in Van Vrieslands Spiegel van de Nederlandse Poëzie door alle eeuwen (1100-1900), die blijkens de inleiding geen vertalingen zou bevatten is opgenomen:

Natuur, zoo zacht, zoo wars van schijn,
Laat in uw spoor mijn voetstap zijn,
Gelei mij door ’t oneffen land
Gelijk een kind aan ’s moeders hand.

Staring bewerkte dit gedicht van Friedrich Leopold Graf zu Stolberg in zijn Aan de Eenvoudigheid. Stolbergs gedicht begint:

Süsse, heilige Natur,
Lass mich gehen auf deiner Spur,
Leite mich an deiner Hand,
Wie ein Kind am Gängelband!

Bij Goethes Mailied past Starings Meizang:

’t Is Lente! Lente!
Het feestgschal
van ‘Lente! Lente!’
Klinke overal!
Wie herrlich leuchtet
Mir die Natur!
Wie glänzt die Sonne
Wie lacht die Flur!

[p. 631]

Bij Hölty’s Erntelied Starings Oogstlied:

Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Sicheln schallen
Aehren fallen, etc.

J.H. Bosch zwijgt over die overeenkomsten in zijn Poëzie van A.C.W. Staring, maar noemt integendeel de vindplaatsen der melodieën.

De meeste van bovenstaande gegevens zijn afkomstig van K. Lekkerkerker, aan wie hierbij gaarne dank.
 

Plaats een reactie