Een onroman een bitterboek

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Maatstaf, 15e jrg., nr. 3 (juni 1967), p. 143-161.
Over: onderwijs, maatschappij, provo, literatuur

[p. 143]

voor mr. jak van der meulen

I heed not, and have never heeded either
experience, cautions, majorities, or ridicule;
And the threat of what is called hell is
little or nothing to me…
Kenneth Patchen

Cornets de Groot in ±1958 als onderwijzer aan de Ir. Lelyschool, Ketelstraat 23 te Den Haag.
Rudy Cornets de Groot in ±1958 als onderwijzer aan de Ir. Lelyschool, Ketelstraat 23 te Den Haag. 

Telefoon. Een barse stem spreekt me toe: of ik nog van plan ben te komen werken vandaag? Te komen werken? vraag ik hem na. Ik en werken! U heeft een wat strenge stem vandaag, mijn heer, mijn zoon zeg ik beleefd in het frans. Nee, voor werken voel ik niets, dank u.

Het is koud. Twee graden boven nul. Ik trek de dekens om me heen en slaap.
’t Moet er nu toch eens van komen dat men iets voor de nederlandse literatuur gaat doen. Iedereen heb ik opgebeld, allen zijn gealarmeerd. Ze weten het nu: er moet iets worden gedaan. Geld bijvoorbeeld is welkom. Hoe zullen de letteren bloeien zonder poen? Zelfs ik, die o.m. mummies leven inblaas, weet op dit antwoord geen vraag.
Zojuist was ik bij de wereldberoemde Haagvorst die onze beste prozaïsten – die men toch eigenlijk in stilte moet lezen – luidop voordraagt op het podium. Zo is de wereld. Het is nog niet erg genoeg dat er al toneel bestaat: ze willen voorgelezen worden voor het naar bed gaan.

[p. 144]

Dreinerig staan ze in de rij om hèm te mogen horen, maar er staan ook doven bij. Dat wil men nu eenmaal in Nederland: een man voor de klas! Dat is wat de maatschappij van je verwacht. Het beste onderwijs. Jawel! En de armste schrijvers. Over hun lijk schuiven ze elkaar de senten toe: de onderwijzer, het schoolhoofd, de inspekteur, de hoogleraar, de voordrager. De dood dient het leven nietwaar, en hoe eerder de skribent onder de wuivende graspluimen ligt, hoe beter voor de beurs. Eens zal men inzien dat men niet moet onderwijzen, niet schoolhoofden, niet inspekteren, niet hoogleraren, niet voordragen. Eens zal men inzien dat dit allemaal niet eens meer kán: dan is namelijk de volgende oorlog na de laatste net voorbij.
Er fladdert een bladzijde leeg door de lucht: deze. En er is geen sterveling die hem kan lezen. Geloken ogen, dove oren. Moet ik je soms nog wat voorlezen? Waarom leefde je niet gewoon, alvorens dood te gaan?
0, hoe kan ik soms verlangen naar een balkonnetje om het gepeupel toe te spreken!

Ik moet nuchter blijven: de vlammen die ik zie zijn werkelijkheid, en trouwens, de sirenes van brandweer en politie zijn moeilijk als hallusinasies op te vatten. ’s Middags komt Vera met het sensasionele nieuws: waar moeten ze nu heen, Wim, en Jan, en Henk, en al die meisjes? Het kafe is volledig uitgebrand. Een zwart gat achter de deur is nieuws voor krant, radio en tv. Nauwelijks heeft Vera d’r hielen gelicht of Wim komt met dezelfde vraag: waar moeten ze nu heen, Vera en Gerda en Marja en al die jongens? Hij bedoelt, net als zij: waar moet ik in godsnaam blijven? Vragen die bij mij nooit opkomen, lieve mensen! Ik hoef nooit ergens naar toe, ik hoef nergens heen. Ik heb jullie nodig als brood,

[p. 145]

maar ik hoef niet naar De Sport. Ik treur niet om deze klap, want de voorzegde herrijzenis verblijdt me. In alle ernst, zeg ik tegen hem, weet jij dat Annet meeloopt in demonstrasies tegen Johnson? Ha! zegt hij, zeker voor de slanke lijn!
Onrustig is ons hart. Totdat het rust in U.

Het is de waarheid, zei ik, heus…
En zij, allemaal tegelijk: wat weet jij nou van de waarheid af?
Ik: de uitdrager!

Waarlijk, ruim 2500 kinderen, benepen geschat, hebben bij mij in de klas gezeten. Van dit gelukkig volkje tussen de tien en twintig jaar dat in Den Haag ronddanst en speelt, is er een op de tien dat me kent. Nooit vroeg ik ze: wat wil je later worden? – ik vroeg: vind je ’t fijn op school? Maar ik vroeg het alleen aan wie in mij een meester herkenden. Aan wie mijn vraag even idioot zouden vinden als ‘wat ik later worden wil’. Er is op school niets belangrijks te bedenken om er vragen over te stellen. Zaniken over de herfst in de herfst, over de winter in de winter: is er een tumor voor nodig om met een masjinegeweer uit een dakraam een speelplaats leeg te schieten? Er is humor voor nodig om dit gezeik te verdragen, jaar in jaar uit. Je moet kinderen regelmaat bijbrengen. Ze moeten weten wat ze aan je hebben. Jazeker. Ik was welbewust onberekenbaar. Niet de kinderen, de kollega’s raakten in verlegenheid. Natuurlijk. Wie verbaast er zich over dat Provo de Stichting Opstandige Scholieren in leven riep? Ik vind het een van de reële ideeën uit die hoek.

Ronin is de naam, zei hij bij de eerste ontmoeting. Nee,

[p. 146]

niet op z’n frans, ronin is japans – een ronin is een samoerai die de dienst van zijn heer verlaten heeft, en rondzwerft door het land, in de hoop emplooi te vinden in een burgeroorlog.

Er zijn vele ronins in ons land, sinds onze belangrijkste samoerais, onze goeroes, de dienst aan het land staakten. Ik waarschuwde reeds in Bikini: we krijgen het goede voorbeeld niet meer, laten we het zonder voorbeeld doen. Een stroom van korrupsie zal als een pestilensie te keer gaan in dit land, nu de eersten onzer ons ontrouw werden. Schaamteloze machtsusurpasie is aan de orde van de dag, nu al; de zwakke is overgeleverd aan de heidenen: herinner u maar die 2% der bouwvakkers In Amsterdam, het ontslag bij Werkspoor, heden geef ik u volmacht over volken en koninkrijken: om uit te roeien en af te breken, om te vernielen en te verwoesten, om op te bouwen en te planten! Ik weet niet waar ik het vandaan haal, maar waarschijnlijk heb ik veel verdragen!
Ik weet niet waar ik het vandaan, haal, maar ik lees:
De woorden van een ziener zijn niet de woorden die zijn bewuste spreekt, noch zijn ze de inhoud van de motieven die hem tot daden brengen. Die woorden zijn de allerdiepste intensies van zijn ziel – de drang van de wil van zijn wezen. Die woorden zijn ook waar, niet omdat ze iets in leven roepen, maar omdat ze het Niets dwingen iets voort te brengen op een moment dat voor kosmiese impulsen gevoelige mensen weten dat het Niets iets voortbrengen móest. De klanken die een ziener gestalte verleent in zijn woorden, korresponderen met de veranderingen in de kondisie van de natuur van zijn geest. Een ziener doet wat hij doet, en wat de stem van God hem ingeeft. Een ziener draagt geen verantwoordelijkheid. Overzulks:

[p. 147]

Men kan een ziener niets vragen, maar hij antwoordt op uw verantwoording.
Een ziener luistert.
Een ziener test klanken af.
Meer kan een ziener niet doen, herinner u maar:
Homerus de blinde, Teiresias de blinde: hemel en aarde zijn zonder erbarmen, een ziener weet niet waar hij het vandaan haalt.
Zijn verhaal berust dan ook op openbaring, en autentifikasie komt voor rekening van de lezer –

Ik was 2 jaar ’tijdelijk onderwijzer’ toen het ongelukkig toeval wenste, dat ik naar een andere school werd overgeheveld. Een gedrukt kaartje droeg me op, me in verbinding te stellen met het hoofd van die school, want in een grote stad is het de gewoonte der regenten niet, zich persoonlijk tot hun ondergeschikten te wenden. Die krijgen een kaartje. Die moeten naar hun baas, na vooraf belet te hebben gevraagd. Ik zal ook daarin verandering moeten brengen, helaas, niet rusten alvorens de werknemer de macht heeft zijn werkgever te ontslaan van de verplichting zijn zaken schriftelijk af te doen. De kapitein van de Stötendöm meldt zich af bij de direkteur van zijn rederij. De portier meldt de direkteur de aanwezigheid van de kapitein. De direkteur zegt niet: vraag de kapitein te gaen zitten. Biedt hem koffie aen, hier heb je een goeie sigaer; de man heeft een lange reis achter de rug, misschien is hij wel moe. De direkteur zegt: vraag de kapitein of hij bijzonderheden te rapporteren heeft. De portier doet aldus. Nee, zegt de kapitein. De portier brengt de boodschap over. Zeg de kapitein dat hij kan gaen…
Deze hondse mentaliteit huist in ons leven. Hoe kan een zuiver hart wonen in zo slaafs een mens?

[p. 148]

(1958) Ik kwam dus na afspraak precies op tijd bij dit hoofd, een zekere Smet. Ik droeg een baard. Ik was nog vrolijk in die dagen, ik verwachtte iets van de toekomst: ik was een grote drollebak.
Ik belde aan. Mij werd – het evangelie staat daar trouwens op – mij werd opengedaan. Mij werd medegedeeld, dat meneer nog in bespreking was. Mij werd verzocht te wachten. Ik wachtte, hoewel ik een afspraak had gemaakt. Hoewel ik precies op tijd was. Ik wachtte in een kamer alleen, nergens een boek, lectuur, geen koffie, of sigaret, ik wachtte langer dan een uur…
Ik, die toch nog altijd vakansie had op dat moment.
Ik, die het gezag niet erken van van de overheid afkomstige kaartjes.
Ik die geen eerzucht ken, niets zie in posisies of in de verovering er van.
Ik, die in weerwil hiervan de deemoedigste mens ben, die ik ooit in mijn leven heb ontmoet:
ik wachtte een uur op een bespreking die na vijf minuten afgelopen was, die telefonies afgehandeld had kunnen worden. Maar de man wou mij zien, zich bevreemden over mijn baard, over mijn clarks, mijn kortamerikaans haar. Voor beiden was de korte kennismaking afdoend: wij lagen elkaar niet. Toen al was mijn ondergang als onderwijzer beklonken. Van toen af kreeg ik de ene darmontsteking na de andere: acht jaren lang, tot aan mijn zgn. ontslag!
Er lopen nu (1966) tal van onderwijzers rond op clarks, en met een baard. Onder hen bevinden zich aardige jongens: zoons van Inspekteurs, van Inspekteurs, die bezwaren hadden tegen mijn clarks, mijn baard. Maar drie jaar (’62) nadat ik de haren van mijn kin had afgeschzworen, vroeg een Hogere Onderwijsman aan mijn toenmalige hoofd (een ander dan Smet, goddank!) of ik

[p. 149]

nog zo’n ding droeg (met een gebaar van zijn handen om zijn kin). Die slimmerd begreep het niet. Toen moest de H.O. zich verduidelijken: een baard, zei hij.
Droeg jij vroeger een baard? vroeg het hoofd me in de pauze.
Wat? Ik? Een baard? Ben ik zo’n lijp? Kom nou!

Die baard! Smet betaalt me voor de eerste keer mijn salaris uit. Het is toevallig veel (men loopt bij uitbetalingen altijd wat achter op de prijsstijgingen, de ene maand verrek je van dorst, de andere maand zijn de stijgingen zo opgelopen dat al het extra geld een druppel is op een gloeiende plaat).
Wat moet ik met zoveel geld?, zeg ik. En hij: stap eens binnen bij de barbier! Haha, die copywriter! In de oorlog was hij, opgeroepen door de Arbeidsdienst, in Mofrika tewerkgesteld. Heeft hij uit dat land zijn subtiel onderscheidingsvermogen meegebracht?

Alle overeenkomsten met bestaande personen of toestanden berusten louter en alleen op toeval, laat dat wel gezegd zijn, want het spreekt natuurlijk vanzelf dat de dingen die ik schrijf in Nederland niet voor kúnnen komen. Er groeit dus een hoorn in mijn been, model his master’s voice, maar dan slanker, smaller en waarschijnlijk veel langer, want pas in de buurt van mijn milt boort hij zich naar buiten. Het is een zwarte trechter waar ik in kijk, en er komt een bevel uit: vraag maar, vraag maar, eindeloos herhaald. Ik had niets te vragen, ik lachte maar. Maar van die hoorn in mijn been heeft nog nooit een handlanger van de BVD iets gezegd tot nu toe. Nee, te vragen heb ik niets, lieve horen, maar te zeggen des te meer. En het komt er allemaal uit tot mijn spijt, ik zal je niets verhelen, let maar op!

[p. 150]

(1960) Ik ben ’t me heus wel bewust dat dit zo niet blijven kan, en ik zal dus naar andere mogelijkheden moeten zoeken. Als ik jong was, zou ik ernst kunnen maken van mijn sluimerende tekentalenten. Ik ben echter getrouwd en in de winter moeten er kranten aan te pas komen, omdat ik geen dekens blijk te hebben. Armoe genoeg dus, en ik heb de pest aan armoe. Twee jaar al studeer ik geschiedenis, als er stemmen opgaan die met de nodige nadruk de zinloosheid van zo’n studie verkondigen: er is geen droog brood mee te verdienen. Wèl hield ik met deze studie op, maar niet omdat er niets mee te verdienen valt: wie studeert er nu voor geld? Vroeger deden dat alleen de hoofdaktemensen – daar kan ik me onmogelijk mee vergelijken, is ’t wel? In de haast om dit idiote baantje eindelijk op te geven, haal ik een lagerakte tekenen, maar ook met die halvegare papieren kunnen ze de grachten wel dempen hier. Ik heb dus niets om wat dan ook te beginnen! (1960).
Niets dan pen en papier, een beetje verstand en een hoop chaotiese ideeën. Daarmee moet ik het kunnen maken …

– Een groot man gaat in het duister verloren, wanneer de omstandigheden hem eenen zijner waardigen werkkring weigeren (Multatuli)…
Ik ben geen groot man, helaas – maar ook een klein man gaat op die manier te gronde – 0, ik heb waarachtig wel wat gedaan om zo’n werkkring te vinden! Ik heb geen last van aanpassingsmoeilijkheden. Maar het is de maatschappij die ondersteboven moet worden gegooid. Men heeft mij eenen mijner waardigen werkkring geweigerd – dat is een boeiend verhaal voor later – maar ik vraag u: is dat nou eties van onze welvaartstaat? 0, ik preek geen revolusie, ik speel geen Provo na, dit

[p. 151]

ging daaraan vooraf. Herinner u maar het slot van mijn Bikini: De mens als middelpunt van een met hem verbonden wereld – Dat is dus iets anders dan de in elkaar geslagen, gefrustreerde, op zichzelf geworpen mens, die de school aflevert en waartegen, natuurlijk! – ook Provo protesteert.

(1957) Een hoger onderwijsman: we zijn wel modern in onze vernieuwing van het onderwijs, maar met betrekking tot de vernieuwing van de onderwijzer zijn wij nog altijd erg behoedzaam… Ik heb niets tegen uw baard, hoor, maarre… schildert u soms?
Ronin: ik studeer geschiedenis, zuiver uit behoudzucht. Ja: lijfsbehoud.
De H.O.: OH, o-h-: uw geschiedenislessen zijn wat moeilijk voor de jongens. U kunt zulke dingen beter niet zeggen…
(Ronin: Als de rechtschapenen zich voorbereiden het kwaad te omhelzen, dan is de tijd er rijp voor. U kunt het niet verhinderen, Ik wil het niet. De stem die roept, roept niet langer in de woestijn). In werkelijkheid echter zegt hij, met door tranen verstikte stem: laat ik het nog eens proberen… Die hond!

Les (afscheidskolleezje)

(Met toestemming van de auteur, A. R. Ronin, overgenomen uit een nooit verschenen Lynx-3).

Het wonderjaar 1966

Methinks already from this chymic flame
I see a city of more precious mould…

John Dryden, Annus mirabilis – 1666

[p. 152]

Laten het vijf mensen geweest zijn per vierkante km, die hier – toen Christus geboren werd – hun leven leefden, zo goed en zo kwaad als dat ging. Vijf mensen maar. Dat is veel voor die tijd, te veel: vijf te veel. Maar men is er, men blijft er, nietwaar. Men houdt nihilistiese praatjes, men slaat daarentegen vijf andere mensen dood, en het hart klopt weer even voort, men maakt het zich komfortabel daar, op het randje van de dood. Men hongert, men dorst. Met dertig is men grijs, met vijftig stokoud, ach het leven is goed – straks groeit er gras op je geraamte, in het Walhalla drink je bier… Andere mensen komen, en vermenigvuldigen zich. Je laat de tijd voorbijgaan, tot in de zestiende eeuw, toen Karel V afstand deed van zijn troon, zijn schatkist leeg overdragend aan zijn zoon, opdat die in staat zou zijn deze streken met goed fatsoen te besturen. Er wonen hier dan veertig mensen per vierkante km, acht keer zoveel als daareven. Dat is veel. Te veel. Ruim veertig te veel. Want ook hun schatkist is leeg helaas, even leeg als die der germanen, leeg als hun handen, hun maag. En met deze zwervers denk je aan hun ouders, hun grootouders, dit jammerlijk te veel, dit Kaas- en Broodvolk, bloedend en rokend ten onder gegaan op hun tocht de steden langs. En je herinnert het je weer: Anna Bijns, die het beter wist dan de grote Maerlant! Gods geest seit, begeert niemands goet, al hebdij noot. De bose geest seit: alle dinc is gemeene… Maar ook – we zijn in Antwerpen, waar zouden we anders zijn – ook zie je hoe de rijke (rijke? – ach, men vulde het ene gat met het andere, men ging als koning door het leven, ook al bezat men het inkomen van een clochard: men was als Germaan nu eenmaal erfelijk belast) hoe de rijke patriciër Van der Noot boven zijn wapen de kop plaatste van een Maraan, zo’n gevluchte jood uit Spanje of

[p. 153]

Portugal, en sinds het jaar 1512 gastvrij ontvangen hier: de tradisionele vijand van het spaans-klerikale stelsel. Hoe graag liet hij, die Maraan, zich bekeren tot het nihilistiese geloof, dat van Calvijn… Ja, nauwelijks was het Kaas- en Broodvolk met goed fatsoen ausradiert of de eerste geuzen (bedelaars, en jij toevallig weet hoezeer die naam de werkelijkheid dekt, meer dan men tans op school bereid is de kinderen te doen geloven, gunnende alle eer aan deze enige, ja inderdaad, enige vader des vaderlands die dit land in eeuwen heeft weten op te brengen) kondigden zich al aan.
Histories-materialisties beschouwd, gelijk men het jou geleerd heeft, nemen wij aan dat de bevolking van een land pas toeneemt, wanneer de ekonomische omstandigheden zo’n toename mogelijk maken. Maar wat hadden die lieden – Germanen en zestiende-eeuwse vaklui – dan ontzettend weinig nodig, als je bedenkt dat die aantallen per vierkante km bijna te veel waren voor die tijd! Moeten wij soms niet geloven dat zij en hun bedelvolk, die velen te veel, erin geslaagd zijn de samenleving te dwingen hen in leven te houden? Wat wil het histories-materialisme dan? De maatschappij zou een mechanisme zijn dat zichzelf verandert? Maar waarom? Welk belang is er mee gediend? Alleen dat van verschoppeling, wat heeft de maatschappij daar aan? Weg met Marx, tot nader order. Het waren de oproerkraaiers die de vernieuwing brachten: er waren geen galgen, geen brandstapels, geen beulen genoeg…

We draaien vierhonderd jaar verder: 1966 (vierhonderd jaar terug: het wonderjaar 1566 – de beeldenstorm, niet herdacht dit jaar, wèl gevierd, helaas, in Amsterdam, helaas, vanwege die twee prosent). Opnieuw is de bevolking verachtvoudigd: 320 mensen per vierkante km.

[p. 154]

Hoever zijn we weg van de gekompliseerde volkshuishouding van die Antwerpse tijd: bijna even ver staan we af van hen, als zij van de Germanen, – 320 : 40 = 40 : 5…
Maar staan we nog wel zo dicht bij die zestiende eeuw als uit het verhoudingsschema blijkt? Hoe anders zijn de omstandigheden: op die 320 per vierkante km is er maar een handjevol te veel, en dat beetje – de provo’s plus ik – hoeft de maatschappij niet te bidden of te dwingen hen te begeleiden van de wieg tot het graf, helemaal niet! Dat doet die maatschappij helemaal alleen uit zichzelf! Die maatschappij neemt ons allen ongedwongen alle verantwoordelijkheid uit handen, en daarom mag men haar natuurlijk niet beschouwen als een uitdaging aan het bestaan… Men mag in dit land niet vragen, niet antwoorden. Men mag van zijn door Big Brother uitgeholde bestaan, van zijn zgn. ‘leegte’ dus, geen blijk geven hier! Men mag alleen maar de zondebok zijn. Iemand die bereid is de fouten van anderen te dragen. Die zich pas in een veewagen thuis voelt. Die rondloopt met het doel zich in elkaar te laten schoppen. Die de gevangenis in wil, omdat hij liever broederschap predikt zonder roetkap. Die met zijn onopgevoedheid de onopgevoedheid van de welopgevoeden aan de kaak stelt. Die there’s something rotten in the state zegt en de stank tracht te verdrijven met een rookbom.

En temidden van de kruitdamp:

Methinks already from this chymic flame
I see a city of more precious mould…

Staan we nog wel zo dicht bij de zestiende eeuw? De afstand in tijd tussen toen en nu is een vierde deel van de afstand tussen de zestiende eeuw en het begin van de

[p. 155]

jaartelling. Hoe voor het grijpen, maar hoe buiten bereik ligt de toekomst niet, dit nieuwe Babylon van Constant, dit Bikini van mij. Bij zo’n dinamiek – het verschil tussen paard en raket – past maar één norm: de verandering. Het is de enige norm die we kennen, en de enige die aanvaardbaar is: voor ons. We staan oneindig veel verder weg van de zestiende eeuw, dan uit onze verhoudingsgetallen blijkt. Maar is die norm ook aanvaardbaar voor onze regeerders? Welnee, lieve mensen! We zitten nog midden in de zestiende eeuw, we zijn nog oneindig ver weg van New Babylon. Er moeten nog een paar tronen worden omgegooid, een paar mensen worden opgelicht en ingelicht: we springen nog veel te onverantwoordelijk met onze onverantwoordelijkheid om!
Bij voorbeeld:
Ik ben geen barricadeheld, geen provo. Geen blauwe builen voor mij. Ik heb een meer filosofiese aard. De stilte zeg je, is mijn gebied…
Je vindt daar jezelf terug, nietwaar? Je maakt van de introspeksie een ophef, alsof die de wereld veranderen zal. Kom, zoals professor Van den Berg zegt, het is daarbinnen gelijk aan wat je van buiten bent: een holle mens. Een mens in afbraak, een mens in opbouw: een metabletiese mens.
De paladijn van de verstarring i.a.
De verkondiger van de vernieuwing i.o.: een metabletische mens.
De ‘clerk’ die zich zijn werk aan zijn kontrole onttrokken ziet i.a. De ongelovige gelovige, die de kommunikasie met de anderen herstelt i.o.: een metabletiese mens.
Opbreken, afbouwen: het is jou toevertrouwd – alleen jij kan zoiets maken: alleen jouw leegte kan alles bevatten.

A. R. Ronin

[p. 156]

Mijn volgelingen vragen natuurlijk onmiddellijk, hoe je zo’n les moet brengen, als uitgerekend op dit moment de Inspekteur voor je neus staat. Geen nood, hij blijft niet lang: hij is nu eenmaal onmisbaar. In de tijd dat hij in je klas verblijft, zeg je tegen de kinders:
1766, dát was pas een jaar! Onze onnozelste Oranjetelg wordt dan meerderjarig en stadhouder over alle gewesten. Dat de mensen toen blij waren, kun je je voorstellen. Hoor maar eens wat Ds. Versluis toen voorlas van de preekstoel:
Het stadhouderlijk gezag mag geen rechtschapen vaderlander ooit dienstbaar maken aan de kwetsing van ’t gezag voor wettige overheden: neen!… Wij moeten dezen dag verheerlijken door onder de lommer onzer Hoge Regering in Staats-, Stadhouderlijk en Stadsbewind een stil en rustig leven te leiden…
Et
ce
te
ra
tot 1795, lieve mensen, doelisten, provo’s, allemaal (Inspekteur afgebluft af).
Slotwoord:
Laten we niet denken aan de jaren 1866 /’68: het zou een Teken kunnen zijn…

Geschiedenis als wapen tegen de reaksie!
Ranke zegt, dat jede Epoche unmittelbar zu Gott ist, en ik begreep in de jaren dat ik geschiedenis ‘deed’, nog niet dat een periode moest worden beoordeeld van die periode uit – dat iedere periode zijn eigen mérites heeft, en dus op zichzelf beoordeeld kón worden: niet van 1966 uit dus, want waar blijft op die manier de objektiviteit? Gelul. Dr. Ph. de Vries, leerling van Jan Romein, kreeg op

[p. 157]

zijn proefschrift Het beeld van Lodewijk XIV in de Franse geschiedschrijving de ongezouten (ongezouten de) waarheid te horen van professor Pieter Geyl. Dat gebeurt iedere keer, als het boek van De Vries in een les ter sprake komt. Het heeft dan ook iets moois een boek van een integer man te horen afbreken door entoesiaste studenten die nog niet de helft bezitten van zijn kennis, maar die hem vooral op het stuk van eigenwijsheid, en op gezag van Geyl, overtreffen. Hij schreef nog een paar boeken, Ph. de Vries – éen als student Tussenspel der redelijkheid, en éen als doktor: Voltaire. Kostelijke lektuur. Wat schreef hij meer? Hoe slaagt men er hier toch in iemand de mond te snoeren, hem het leven zuur te maken? Welke rotzak leert me die les?

Ph. de Vries neemt het Lodewijk kwalijk dat hij zijn leven lang toneel speelde: er is niets waarachtigs in het leven van de man.
Dosent: Hoe kun je zoiets in godsnaam verwijten aan iemand die leefde in een tijd, dat het leven uit toneelspelen bestond?
Leerling: Dat kan dus niet – zie Ranke.
Dosent en leerling (in de greep van een automatisme der spraakorganen): Men kan de vorst zijn bigotterie niet verwijten. Zijn tijd was bigot.
Men kan hem niet zijn tirannie verwijten. Zijn tijd was tiranniek. Men ken hem niet verwijten, dat hij hem zo’n flink eind uit zijn broek liet slingeren. Zijn tijd was overspelig.
Et-ce-te-ra-

Wil men weten aan wie de Republiek na 1685 onderdak bood? Aan toneelspelende, tirannieke, hoerenlopende, brandschattende vluchtelingen: de Hugenoten.

[p. 158]

Het is bij voorbeeld helemaal niet zo, dat de koning model stond voor zijn onderdanen. Dat men toneel speelde, omdat hij dat deed. Dat men huichelde, omdat dat in raakte op zijn voorbeeld. Dat men hem imiteerde als tiran, piromaan en haremhouder.
Dosent: Heeft Lodewijk zijn tijd gemaakt?
Leerling: Kom nou! Dat mág hij niet eens – van Ranke!
Thans is het ogenblik gekomen om van het Sinaï van de objectiviteit af te dalen en temidden van het strijdgewoel de waarheid te zoeken om te voorkomen, dat zij door een van de beide strijdende partijen vertrapt of door de andere verminkt wordt. Het gevaar is groot, dat wij (de historisi dus, RC), door ons afzijdig te houden, de gevaarlijkste partij, die der reactionairen, in de hand werken. Door die houding laten wij nl. dikwijls figuren ongemoeid, die daardoor de gelegenheid krijgen nog lang na hun dood pioniers van de reactie te worden.
Aldus het proefschrift van 1947.
Twintig jaar later blijkt, hoe vooruitziend de blik was van Ph. de Vries, deze nep-historikus, die gotverdomme in reïnkarnasie gelooft, althans in een herrijzenis uit de dood. Lazer op, man!

Ik hou het erop dat iemand, door gebrek aan gewicht omhoog gevallen, in staat is zijn tijd te maken. Dat hij, door zijn ongemotiveerd hoge plaats alleen al, een model is voor de moraal der minder begunstigden. Laat zo iemand spotten met wat anderen heilig is, en zie eens aan het sinisme van bij voorbeeld een Adams, wat men in leven roept. Waarom riep men bal toen? Men had moeten juichen.
Waarom juichte men daarentegen bij een spaansnederlandsnederlandsduits huwelijk? Waarom roept men schande als speelse studenten in volmaakte

[p. 159]

onschuld – een onschuld waar (zie boven) ons geschiedenisonderwijs debet een is! – Dachautje spelen? Men had moeten juichen. Dit Is immers de weg die wij moeten volgen, wijl wij of all people our own people bijstand moeten verlenen? Ik zag naar de plaats des gerichts. Daar was de boosheid. Es lebe 1766. Heill

Ik werd ontslagen in een tijd dat het voor iedere Nederlander een schande is te slagen.

Wraak is ’t zoetst, zo zij niet nutloos smeult
Doch het gerecht gaar stoomt en ’t mensenleven lichaam of geest versterkt…

Aldus Vestdijk.

Ter Braak trok hele kulturen (op) uit de klei van de rankune. Het zal wet iets bevredigends hebben je stuk te schrijven tegen wie zich als je tegenstanders voordoen. Ik heb echter geen tegenstanders, de tegenstanders hebben mij. Anders dan in de heilige moederkerk kent het lager onderwijs hier uitsluitend pausen en éen pater jezuïet. Die pater ben ik, de nederige voetveeg van al wie zich op grond van mijn inschikkelijkheid wil verheffen. Ik heb een minderheidsmentaliteit, ik ben een gemakkelijke prooi, solidair met de kwetsbaren. Desondanks vertrouw ik de rankuneleer niet helemaal. Het schenkt me heel geen bevrediging om allerlei hufters als hufter aan te wijzen. Men is hier niet blind, heb ik gedacht, ze kunnen het zelf wel zien. En toch richt daar een zekere Vilder, een figuur die ik niet eens ken, en die zelfs de moeite niet genomen heeft mij te leren kennen, ongevraagd een brief tot mij, waardoor hij mij mijn ontslag aanzegt. Ik, die onbevangen mijn verleidsters

[p. 160]

verpletter door ’t tonen van mijn door B en W uitgereikt bewijs van zedelijk gedrag, en die mijn kinderen niet de illusie maar de realiteit van een standvastig huwelijk doe ervaren. Die, zoniet op intellektueel gebied, den toch op dat van de brgrlkgristlijke deugden, en, althans, op dat van eenzijdige karaktervastheid, als voorbeeldig beschouwd mag worden: wat denkt deze Vilder nou eigenlijk wel?
Jazeker! Hij denkt helemaal niet. Hij leest. Hij leest, deze close reader. Hij leest rapporten van lieden die mij – waarom – het brood uit de mond willen stoten, waar ik, andersom, hèn hun brood gun met veel boter en alle mogelijk beleg erbij, zelfs al zijn ze onfeilbaar, zoals ik zeker weet, en al blijft geen hunner deugden voor het oog van de wereld verborgen, nu ik ’t op me genomen heb, ze in het licht te stellen.
Het moet voldoening geven zijn rankunes uit te schrijven? Duizendmaal liever had ik me gewijd aan een van mijn projekten: een boek over Mulisch, een opstel over Achterberg, iets over plagiaat en plagiatoren, werk dat me vervult. Dit onzinnig gedoe tegen de bierkaai vervult niet mij, maar deze lui. En toch sta ik voor ze open, en wie hunner zijn vet wil hebben, kan het bij me komen halen, overal, altijd, ik ben een vriendelijk mens, en onuitputtelijk, al put het me uit. In het Oosten getuigt men van zijn waardigheid door kostbare geschenken en uiterlijk vertoon, maar ik! Ik schenk mezelf! De tegenstanders die mij hebben, hielden me van mijn werk met hun betweterig gezwets, en ik antwoordde, zo juist, met verspilling van inkt, papier en energie. Ter wille van hun eerzucht, om niet een paar minuten na hun pensioenering de vergetelheid ten prooi te vallen, versmeet ik mijn kostbare tijd, die bestemd was voor een Achterberg, een Mulisch. Ik strooide parels voor de zwijnen, ik, een rijk iemand, schreef me arm: voor hen,

[p. 161]

want niets is mij te veel. Ik was een zondagsesseejist: zij maakten een broodschrijver van mij. Ik faalde in mijn rol, en zij floten mij uit. Maar een os kent zijn meester, zegt Jesaja, en zij begrijpen de spreuk niet eens. Welnu, schaapskoppen, en zet je oren goed open: ik was op het hogere verslingerd, en jullie haalden me neer. Jullie schopten me de voordeur uit en vergaten de achterdeur te sluiten. De achtervolgde verhing de bordjes. Hij kreeg misschien wel volgelingen: wie weet?

Zeg tegen de kinderen dat naäpers van Heilgymnasten en regenten niet meer verdienen dan een onderwijzer van dertien in een dozijn. Zeg dat ik uitzie naar een kans de Waarheid te ontkleden en geweld aan te doen, om haar, ontmaskerd door mijn leugenachtige valsheid, voor een waarheid te doen doorgaan, die waarder is dan ooit tevoren: mijn crime passionnel op de muze. Het is beter, zegt dr. Menno ter Braak, de illusie der onpartijdigheid te laten varen, wanneer men begint geschiedenis te schrijven. Nou, dat doe ik dan maar. Het ziet er nu al naar uit, dat mijn geschiedenis een wissel op de toekomst is. Zo waarlijk helpe mij enz.
Aan de zijde van God, Marx en de geschiedenis, op naar de volgende eeuw!