Een gors is een gors is geen gors is een gors

 

Bron: Raam, nr. 27 (sept 1966), p. 39-43.
Over: Lucebert, ‘Op het gors’, in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 389.

[p. 39]

Nadat Jessurun d’Oliveira en Peter Berger hun krachten beproefd hebben op het gedicht Op het gors van Lucebert, wil ik het ook wel eens proberen. Met d’Oliveira ben ik het eens, dat men geen gedicht van Lucebert leest zonder Van Dale, met Peter Berger ben ik het eens, dat men moet uitgaan van de totaliteit van het gedicht: een gedicht is meer dan een aantal regels. Omdat Peter Bergen geen Van Dale gebruikt en d’Oliveira heel close woord voor woord leest, zal ik het proberen met een tussenweg, de middenweg misschien, maar ik durf niet te hopen op de guldene.
Men weet, of liever: ik weet, en heb dus geen zin het aan te tonen, dat Lucebert bij het vervaardigen van een gedicht al een blauwdruk van dat gedicht klaar heeft. Maar Van Dale levert er het materiaal voor en die stof wordt door Lucebert bewerkt. De woorden die hij uit dit boek krijgt toegespeeld, blijven niet altijd onaangetast in hun betekenis. Met het woord vastkakig in de Van Dale-betekenis begint men bijvoorbeeld niets, alleen de intuïtie kan hier helpen.
Peter Berger gaat bij zijn analyse van Luceberts gedicht uit van een vooropgezette mening. Dat heeft uiteraard zijn voordelen, wanneer die mening juist is. Maar ik ben bang, dat Vasalis’ idee, dat de experimentele poëzie ’t irrationele aan het woord tracht te laten komen, – een opvatting die Peter Berger deelt, – op een verkeerde waarneming berust. Ik ken tenminste geen experimentele poëzie die deze opvatting enige schijn van kans geeft. De associaties bij de experimentelen staan behoorlijk onder hun controle, en als Sybren Polet meent, onder de indruk van wat Paul Rodenko daarover schreef, dat dat niet zo is, dan vergist hij zich. Het verschil tussen Polets poëzie en die van de experimentelen, is alleen

[p. 40]

maar dat hij terug-associeert uit een teveel, terwijl de anderen vooruit associëren, beginnend bij het nulpunt. Maar allemaal hebben ze de blauwdruk van hun gedicht al klaar.

Bekijk Op het gors nu eens gewoon naar de vorm: het zijn vijf strofen. In de eerste regel van iedere strofe staat een opmerkelijk woord: water, zon, lucht, strand en middenwit. Die woorden doen me denken aan de vier elementen, water, vuur, lucht en aarde: de vier elementen der dode natuur, die de grondstoffen zijn van de levende. Het middenwit is dan representatief voor het vijfde element, de quintessens, de fijnste stof. Blijkbaar speelt in iedere strofe een van die elementen een belangrijke rol. Om dat te onderzoeken, kan men het gedicht voorlopig even loshaken van de titel en het water zien als louter element, los van elke landschappelijke voorstelling. Het slobberen, in verbinding met ‘gonjezak’, kan een beeld zijn voor het armoedige kleed waarmee water zich bedekt. Dat kleed moet dan wel het wateroppervlak zijn, waar we immers water aan herkennen. Dat het kleed slobbert betekent dan, dat het beweegt, golft, misschien wel borrelt: men spreekt wel van een kokende zee, en Lucebert spreekt later van een maalstroom. Maar bovendien dekt het woord slobberen nog een andere betekenis. Het water slobbert ergens in, er is een geslobber hoorbaar, en hij deze betekenis van het woord sluit de zin ‘slempen ook de kinderen van het licht-milieu’ zich aan. Na de theorie der elementen te hebben gevonden, moet het niet moeilijk zijn, de betekenis van ‘licht-milieu’ te vinden: het is de ether die het heelal vult, de drager van het licht, althans tot Einstein roet in het eten kwam gooien.. De kinderen van het lichtmilieu zijn dan eenvoudig de planeten: Mercurius, Venus, etc.
Terug naar de titel. De dichter ziet een gors in de vroege morgen. Het water is in beweging, er staan nog sterren, planeten, aan de hemel, er is dus een onbewolkte lucht. Er is een zekere rust: niets suggereert dat het water ‘kookt’. Maar deze toestand blijft niet zo. In de tweede strofe komt de zon op, en hoe vroeg hij ook komt, hij komt altijd te laat om deel te hebben aan dit samen-

[p. 41]

zijn. De uitdrukking ‘mosterd na de maaltijd’ speelt m.i. wel degelijk een zekere rol. Maar de zon komt behalve te laat, toch ook op tijd. Zijn opkomst scheidt de hemel van de aarde (zee), zoals een zoon zijn ouders scheidt (vanouds zijn hemel en aarde oudersymbolen). Dit gaat met de nodige spanningen gepaard: er is niet langer een onbewolkte lucht, maar een laaghangende wolkenmassa ontstaat. Er is bovendien sprake van een maalstroom: nu kookt de zee pas: de damp, de stratus, slaat eraf…
De zin ‘vastkakig de vele goden/ nat van het ei’ voert ons weer uit de titel weg naar die wereld waar elementen en planeten het leven magisch beheersen. Welk ei? Het filosofisch ei der alchymisten. Welke vele goden? Wel, de goden Mercurius, Venus, etc. met welke namen immers ook de zeven metalen werden aangeduid. We zien het gors dus als ei, en het ei als gors. In dat ei bevindt zich ‘water’. Maar ook de zeven metalen. Ze slobberen en slempen, dat wil volgens een hier nog niet te berde gebrachte Van Dale-betekenis zeggen: ze baggeren, ze knoeien in en met de modder, er is een chemisch scheppingsproces aan de gang, onder de invloed van de zon (vuur), die het water koken doet. De zon evenals de woorden slobberen, slempen en kinderen van het licht-milieu, is een amfibolisch symbool. Dit blijkt o.m. bij interpunctie, een voor de lezer technisch hulpmiddel, dat te weinig wordt gebruikt.
De tweede strofe laat, voor zover ik zie, ten minste twee lezingen toe:

de zon is mosterd.
op de maalstroom de stratus.
vastkakig de vele goden,
nat van het ei.

of:

de zon is mosterd
op de maalstroom, de stratus.
Vastkakig de vele goden,
nat van het ei.

[p. 42]

‘De zon is mosterd op de maalstroom’ betekent dus ook: hij verhoogt de werking van het proces, zoals de mosterd op de ham de smaak van beide verhoogt. De zin: ‘op de maalstroom de stratus, betekent: boven de maalstroom de stratus, boven het brouwsel de damp. De zin: ‘de zon is mosterd’ betekent wellicht dat onder het koken chemische zuren ontstaan. We zagen al dat de kinderen van het licht-milieu door de zonsopkomst ten onder gingen. Onder invloed van het door de zon ontstane chemische zuur bijten ze ook nog op elkaar in: vastkakig, dodelijk. Deze fase van totale ondergang wordt in de alchymie de ‘zwarting’ genoemd: het fijne scheidt zich af van het grove, de stratus van het slik, het caput mortuum, dat zich zwart op de bodem van het ei, het gors. Uit de dood ontstaat het leven, uit het zwart het wit.
De vervluchtiging vindt plaats in de derde strofe: ‘er is zoveel in de lucht dat men niet weet’. Ook deze zin heeft twee betekenissen, die men beide kan handhaven, zonder aan de zin van het gedicht afbreuk te doen. In de eerste plaats kan het woord ‘weet’ zonder betekenisverandering veranderd worden in ‘kent’, maar de zin kan ook betekenen, dat de men in verwarring wordt gebracht. Men, dat is de toeschouwer, de alchymist, met zijn gewetenswroeging om de dood der goden door zijn schuld. Hier is de vereenzelving van zoon en zon, de zoon die zijn ouders overwint en doodt… Zijn zwarting valt samen met die in het ei, en daarom vereenzelvigt hij zich met de slippedrager van het heelal, – hij is saamgevoelig met de spanningen buiten hem, en misschien zijn die spanningen niets anders dan een zelffictie van hem, een zelfkick…

Interpunctie van de vierde strofe levert de volgende lezingen op:

a)
en op het strand aan zee,
bij deze lijken die waarlijk leven,
in het geheim van stil en naakt zijn,
weet men van weten nog minder.

[p. 43]

of: b)
en op het strand aan zee
bij deze lijken, die waarlijk leven
in het geheim van stil en naakt zijn,
weet men van weten nog minder.

of: c)
en op het strand aan zee
bij deze lijken die waarlijk leven,
in het geheim van stil en naakt zijn,
weet men van weten nog minder

In alle lezingen wordt iets van de men gezegd: hij weet van weten nog minder. Lezing b) suggereert dat de lijken leven in het geheim van stil en naakt zijn; lezing c) suggereert dat de men in dat geheim is ingewijd; lezing a) suggereert voornamelijk, dat men alleen al op het strand aan zee van weten nog minder weet. Lezing a): het proces is zo goed als voorbij, de rust is weergekeerd op het gors en in de alchymist. Hun stil en naakt zijn is een geheim, en het onttrekt zich aan zintuiglijke waarnemingen door derden. Lezing b): de goden zijn aangespoeld: uitgebluste goden zijn het, goden, levend in het nirwana ( = uitblussing). Lezing c): de levenskracht van zijn goden is in de men overgevloeid, hij is ontgrensd. Zijn ikbewustheid is weg, één met de wereld als hij is. Zijn bewustzijn is aan de stemming van zijn onbewuste, gesymboliseerd door de zee, aangepast: van weten weet hij nog minder. Men kan even goed zeggen, dat hij het weten zelf is, zonder weet daarvan: het weten zweeft in hem, en hij zweeft in het weten, en het is een weten van niets, een weetnietkunde, een gewaarworden alsof men niet gewaarwordt: een middenwit der gewaarwordingen, waarop het Niets geschreven staat, het niets dat, omdat men als dichter daar nu eenmaal iets mee moet doen, verhaspeld wordt en verbeest, d.i. in beelden uitgedrukt, tot verdriet van de vileine vilder, de beeldenstormer, de mens die geen fantasie heeft, en geen behoefte aan beelden, en die geen middenweg kent.

>
<

Plaats een reactie